1.   bier zn. 'drank uit gerst en hop'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. sonder biers 'zonder bier' [1236; CG I, 27].
Os. bior (nnd. beer); ohd. bior (nhd. Bier); ofri. biār (nfri. bier); on. bjórr (oe. bēor, ne. beer); < pgm. *beura of *beuza.
De verdere etymologie is onbekend. Er zijn verscheidene theorieën: pgm. *beura of *beuza zou aansluiten bij pie. *b(e)u-, *bh(e)u- 'opblazen, zwellen'; het woord zou dan oorspr. 'wat schuimt, blaasjes vormt' betekenen (IEW 101); deze wortel is echter slecht geattesteerd (zie ook boon). Of de pgm. vorm zou in verband staan met os. beo, bewod 'oogst'; oe. beow 'gerst'; on. bygg 'gerst'; < pgm. *bewwu, mogelijk < pie. *bheu-, bheuH- (oorspr.) 'groeien, zwellen' (IEW 149). Holthausen oppert dat bēor, bior < *breor afgeleid zouden zijn van oe. bréowan 'brouwen', zie brouwen 1, met uitval van de eerste -r- onder invloed van de tweede. Niet wrsch. is de stelling dat het woord bior in kloosters in Noord-Gallië [6e-7e eeuw] opgekomen zou zijn, ontleend aan vulgair Latijn *biber 'dronk', omdat men in de kloosters voor 'bier' het middeleeuws-Latijnse woord cerevisia gebruikte.
In tegenstelling tot de Kelten, die algemeen bekend waren met bier (in Gallië was het in de 1e eeuw na Chr. de volksdrank), kenden de Germanen in Caesars tijd alleen de mede, een door gisting uit gekruide honing bereide drank. Niet lang daarna zullen de Germanen het biergebruik van de Kelten overgenomen hebben, want Tacitus vermeldt dat bier onder de Germanen de algemene drank was. In Scandinavië was een ander soort (ongehopt) bier in gebruik, zie aal 2. Engeland kende en kent beide biersoorten, beer en ale.
bierkaai zn. in de uitdrukking vechten tegen de bierkaai 'een hopeloos gevecht leveren' [1858; EDale]. Het woord komt al in 1648 voor: bierkaey 'kade waar aangevoerd bier wordt opgeslagen' (WNT). De uitdrukking ontstond in de eerste helft van de 19e eeuw en heeft betrekking op de bewoners van de Bierkaai ten zuiden van de Oude Kerk in Amsterdam, die als beruchte vechtersbazen bekendstonden.
Literatuur: F. Holthausen (1952) Indogermanische Forschungen, Berlin, 280; Hoops s.v. Bier; Reinsma 1998; Philippa 1999
Fries: bier
2.   lager(bier) zn. 'ondergistend bier'
categorie:
leenwoord
Nnl. men brouwt in Beijeren winter- of schenkbier en zomer- of ligbier (Lagerbier) [1872; Winkler Prins], LAGERBIER. per glas 12 ct. [1880; Groene Amsterdammer], lagerbier 'belegen bier' [1886; Kramers].
Ontleend aan Duits Lagerbier [1731; Grimm], letterlijk 'opslagbier' of 'belegen bier', een samenstelling van Lager 'magazijn, opslag' en Bier, zie bier. 'Opslag' en 'kamp' werden de belangrijkste betekenissen van Vroegnieuwhoogduits Lager, uit Oudhoogduits legar 'ligplaats', zie leger 1.
Oudere benamingen voor 'belegen bier' waren legbier en zomerbier [1799; WNT leggen resp. zomer I]. Het ligbier uit de oudste bovengenoemde attestatie is nergens anders aangetroffen en is wrsch. een purisme.
Het waren eerst vooral Beierse bierbrouwers die hun bieren lieten rijpen in ijskoude ruimten, waardoor de gist naar de bodem zakte. Door verbetering van de brouwtechniek in de periode 1830-50 door Beierse, Weense en Tsjechische brouwers werd Lagerbier over heel Europa bekend en werd de bereidingswijze overgenomen. Vooral de heldere Tsjechische variant Pilsner Lager had succes: het gewone Nederlandse woord voor 'lagerbier' is dan ook pils, maar in bijv. het Engels noemt men het lager. Lagerbier is nu een verzamelnaam voor bieren van lage gisting, maar met het bn. laag 2 heeft het woord etymologisch niets te maken. De oorspr. betekenis 'belegen bier' is overigens niet meer van toepassing: met de moderne fermentatietechnieken hoeft lagerbier niet meer lang te rijpen.
Fries: lager(bier)


  naar boven