1.   huig zn. 'lelletje in de keel'
categorie:
leenwoord
Mnl. huch 'huig' (oostelijk) [1300-50; MNW], huuch [1485; MNW tonge]; vnnl. huych [1514; MNW]; daarnaast zeer frequent mnl. huuf (verbogen vorm huve) [1351; MNW-P], dat na de mnl. periode niet meer wordt aangetroffen.
Vermoedelijk via een Hoogduitse vorm op -ch (dus met Hoogduitse klankverschuiving) ontleend aan Middelnederduits hūk 'huig', ook nog Gronings hoek 'id.'.
Mnd. hūk 'huig', Gronings hoek 'id.'; voor het Hoogduits zijn diverse vormen opgetekend, met en zonder Hoogduitse klankverschuiving: mhd./nhd. huke, huge, hauch, heuch, huch (alle verouderd of dialectisch); oe. hȳge 'keel, strot'; nfri. hûch. Standaardtalig dus alleen nog in het Nederlands en het Fries. Bij mnl. huuf hoort slechts oe. hūf, ūf.
Verdere etymologie onbekend. Als de vormen met velaar (Nederlands, Hoog- en Nederduits) primair zijn, kunnen die met labiaal (Engels, mnl. huuf) eenvoudig worden verklaard door de Noordzee-Germaanse overgang (c)h > f, waarvan sporen bestaan in het mnl. (-ch en -f rijmen vaak op elkaar), het huidige West-Friese dialect in Noord-Holland en vooral in het Engels, vergelijk bijv. ne. enough naast nnl. genoeg. De huidige Nederlandse vorm huig is dan oorspronkelijk een oostelijke variant.
Als daarentegen de vormen met labiaal primair zijn, kunnen zij verwant zijn met huif 'overkapping': de huig kan men zien als een stukje overkapping van de keelholte. Mogelijk is het zelfs hetzelfde woord en wordt in het Middelnederlands alleen in de nominatief consequent onderscheid gemaakt tussen huve 'huif' en huuf 'huig'. De vormen met velaar worden hiermee echter niet verklaard.


  naar boven