1.   toorts zn. 'fakkel'
Mnl. aanvankelijk alleen tortise, tortijtse 'fakkel' in tue tortizen te bernen 'twee toortsen te branden' [1282; VMNW], Een licht oft eene tortijtse [1300-25; MNW-R], ene tortise die licht ... gaf [1340-60; MNW-R], daarna torke, tortse, en varianten, in een tonne tars, daer men torken of maecte 'een ton teer, waar men toortsen van maakte' [1364-65; MNW torke], Die tordsen maectent also claer 'de fakkels maakten het zo licht' [eind 14e eeuw; MNW], van iiii groten torsen die ghedreghen waren voer prosessien ... van torken die verbernet hebben ghesijn int waechuus van der stede ... van ii antorsen [1392; Debrabandere 1994, 318]; van kersen ... torchen 'van kaarsen, ... toortsen' [1418; ibid.]; een barnende toortse [1470; MNW tortse].
Mnl. tortse, waar de huidige vorm op teruggaat, en torke, zijn ontleend aan dialectvormen van Frans torche 'toorts' [1285; Rey], in de vorm torke eerder al 'bundel stro, strowis' [1174; Rey], dat via vulgair Latijn *torca teruggaat op klassiek Latijn torqua, torquēs 'guirlande, bloemslinger; haam', oorspr. 'iets wat ineengewikkeld is', afgeleid van torquēre 'draaien, wikkelen', zie torderen. Een toorts werd gemaakt uit een ineengedraaide bundel spaanders of hennepwerk. De vormen mnl. tortijtse, tortise zijn ontleend aan Oudfrans tortiz [13e eeuw; TLF], dat via middeleeuws Latijn torticium is afgeleid van hetzelfde werkwoord torquēre (verl.deelw. tortus).
Fries: toartse


  naar boven