|
1. |
asperge zn. 'groente (Asparagus officinalis)' categorie: leenwoord Vnnl. Belgis asperges [1583; Dodonaeus], asperges [1699; Jaques/Hannot]. Daarnaast in dezelfde tijd spargencruit [1514; MNW spergel], sperghel oft spargen [1573; MNW spergel]. In de moderne vorm uit Frans asperge [1535; Rey], eerder esparge [12e eeuw; Rey] < Latijn asparagus < Grieks aspáragos, aspháragos 'jonge loot, asperge', zelf een leenwoord uit een niet-Indo-Europese taal. De nevenvorm sperghel, met secundair achtervoegsel -el, gevormd naar crosel 'kruisbes', kervel, truffel, venkel etc. (ook Duits Spargel), is rechtstreeks ontleend aan middeleeuws Latijn spargula [14e eeuw], dat volgens FEW teruggaat op Oudprovençaals espargula. Uit de 17e en 18e eeuw dateren verbasterde vormen als spergie, sperge en spersie, zie daarvoor sperzieboon. Fries: asperzje
|
naar boven
|