1.   vaccin zn. 'entstof'
Nnl. eerst een geïsoleerde vermelding: vaccin "koepokkengif" [1824; Weiland], dan lymphe of het vaccin tegen de tuberculose [1891; Gids 1, 406].
Ontleend aan Frans vaccin 'entstof tegen infectieziekte' [1852; Rey], eerder ook 'entstof tegen koepokken' [1801; Rey], een nieuwvorming bij het toen reeds bestaande vrouwelijke woord vaccine 'koepokken' [1749; Rey], bij uitbreiding ook 'inenting tegen koepokken' [1800; Rey]. Dit is het zelfstandig gebruikte tweede lid van variole vaccine 'koepokken', Neolatijn variolæ vaccinæ [1798; OED vaccine], waarin het eerste lid het Latijnse bn. vaccīnus 'van koeien' is, dat is afgeleid van vacca 'koe'. Deze ziektenaam is een leenvertaling van Engels cow-pox 'koeienpok(ken)' [ca. 1780; OED].
Van Latijn vacca is de verdere herkomst onzeker. Verwantschap met Sanskrit vaśā́- 'koe' is klankwettig niet probleemloos. Vacca wordt ook wel in verband gebracht met vāgīre 'janken, schreeuwen' en Sanskrit vā́śati 'brult'.
Ook Frans vaccine is in het Nederlands ontleend: nnl. vaccine '(entstof of inenting tegen) koepokken' [1800; iWNT], maar dat woord is in de betekenis 'entstof' verdrongen door vaccin; het komt nog voor als 'koepokstof'.
vaccineren ww. 'inenten'. Nnl. gevaccineerd "met het koepok-gift ingeënt" [1800; iWNT], 'met een ander vaccin ingeënt' in De pest is thans ook uitgebroken te Malmesbury ... reeds zijn 2000 inboorlingen gevaccineerd [1901; Leeuwarder Courant]. Ontleend aan Frans vacciner 'inenten met koepokstof' [1801; TLF], een afleiding van vaccine 'inenting met koepokstof'.
Fries: faksinfaksinearje


  naar boven