1.   zingen ww. 'met de stem muziek voortbrengen'
Onl. singan 'zingen' in an mi sungun thia druncun uuin 'tot mij zongen zij die wijn dronken', Singet gode 'zing God toe' [beide 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. singhen in Vrolike si sungen 'ze zongen vrolijk' [1200; VMNW], singen [1240; Bern.].
Os. singan (mnd. singen); ohd. singan (nhd. singen); ofri. sionga, siunga (nfri. sjonge); oe. singan (ne. sing); on. syngva (nzw. sjunga); got. siggwan; alle 'zingen', < pgm. *singwan-.
Pgm. *singw- (< *sengw-) en *sangw- (zie zang) zijn wrsch. verwant met: Grieks omphḗ 'godenstem, profetie'; Welsh dehongli 'uitleggen, verklaren'; < pie. *sengwh-, *songwh- (LIV 532). De uitgangsbetekenis zou dan 'reciteren' moeten zijn. De modulerende voordracht in de kerk leidde tot de betekenis 'zingen'.
Fries: sjonge


  naar boven