1.   appel 1 zn. 'vrucht'
categorie:
substraatwoord
Onl. met Duitse spelling ephela (mv.) 'appels' en ruoden apheles (genitief), omschrijving voor granaatappel [beide ca. 1100; Will.]; mnl. appel [1240; Bern.], soms apel, ook in de samenstelling apelt(e)re 'appelboom', die al in het Oudnederlands voorkomt in de plaatsnamen Appoldro 'Apeldoorn (Gelderland)' [792-93; Künzel, 69] en Apeltre 'Appeltern (Gelderland)' [1139; Künzel, 69]. Het tweede lid -dra in deze woorden is mogelijk verwant met een pie. woord voor 'boom' zoals in Engels tree (zie teer 1). Overdrachtelijk verschijnt het woord in oge appel [1240; Bern.], zie oogappel.
Os. apl, appul; ohd. apful (nhd. Apfel); ofri. appel 'oogappel' (nfri. appel); oe. æppel (ne. apple) (alle met West-Germaanse geminatie voor -l-); nfri. ook apel; Krimgotisch apel; < pgm. *apla-; daarnaast on. epli (nzw. äpple) < pgm. *aplja-.
Buiten het Germaans verwant met: Litouws obuolìs, Lets âbuols; Oudkerkslavisch jablŭko (Russisch jabloko); Oudiers abull 'appel, vrucht'; zonder duidelijke te reconstrueren pie. grondvorm; eventueel *h2éb-ōl, accusatief *h2eb-él-m, genitief h2eb-l-ós, uit welke laatste stam pgm. *apla- ontstond. Omdat bovendien de appel in Noord-Europa een inheemse boomsoort is, wordt tegenwoordig algemeen aangenomen dat dit een substraatwoord is (Hamp).
appelmoes zn. 'moes van appelen'. Vnnl. appelmoes [1562; Naembouck]. Samenstelling met moes.
Literatuur: E. Hamp (1979) 'The North European Word for "Apple"', in: Zeitschrift für Keltische Philologie 37, 158-166
Fries: apel,appel◆appelsmots


  naar boven