1.   kanker zn. 'kwaadaardige ziekte'
categorie:
leenwoord
Mnl. kanker 'woekergezwel of de aandoening die dit veroorzaakt' [1240; Bern.].
Ontleend aan Latijn cancer 'kanker, kankergezwel', een woord dat de Romeinse geneeskundige Celsus (28 v. Chr.-25 na Chr.) gebruikte ter vertaling van Grieks karkínos 'kankergezwel' (bij Hippocrates). Beide woorden hadden eerder al de betekenis 'krab'. Hippocrates bestudeerde en beschreef diverse vormen van kanker: aan borst, baarmoeder, maag en huid; zijn naamgeving voor deze ziekten baseerde hij op de vorm van de door hem geobserveerde gezwellen, een hard centrum met enkele uitlopers, die hij vergeleek met de vorm van een krab.
Ook al vroeg ontleend: ohd. cancur, chanchur (maar nhd. Krebs 'krab; kanker'); oe. cancer, cancor (ne. door herontlening cancer 'kanker', canker 'kanker (bij dieren en planten)').
Grieks karkínos en Latijn cancer zijn wrsch. ook formeel met elkaar verwant (de n in het Latijnse woord is dan secundair) en verder misschien met Grieks kárkaros 'hard' en nog minder zeker met Sanskrit karkara- 'hard', karkaṭa- 'crab'.
De Middelnederlandse spellingen van dit woord wijzen consequent op een uitspraak met tweemaal /k/ en onderscheiden zich daarmee van het Middelnederlandse woord cancer, waarmee de derde betekenis van Latijn cancer, 'het sterrenbeeld Kreeft' wordt weergegeven.
De aandoeningen die in historische teksten met dit woord werden aangeduid, vallen niet altijd onder wat men thans kanker noemt. Die term is nu een verzamelnaam voor verschillende ziekten met als belangrijkste gemeenschappelijke kenmerk een ongeremde, levensbedreigende celdeling.


  naar boven