Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk substraatwoord"

41 tot 50 van 282

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



breedvoerig
breeuwen
breidel
breidelen
breien
brein
breken
brem
brems
bremzout

brengen

bres
bretel
breuk
breve
brevet
brevier
bridge
bridgen
brief
bries 1


41.   brengen ww. 'aandragen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. bringon 'brengen', brāhtos (2e pers.ev. pret.) 'jij bracht'; (forh)brenginde (teg.deelw.) '(voort)brengend' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. bringen [1236; CG I, 22], brengen [1254; CG I, 53].
In het pgm. stonden een sterk en een zwak werkwoord naast elkaar. Sterk: os. bringan, ohd. bringan (nhd. bringen); oe. bringan (ne. bring); got. briggan, van het sterke werkwoord pgm. *bringan-. Zwak: os. brengian; ofri. brenga, brendza, bringa (nfri. bringe); oe. breng(i)an (met preteritum bracht (< *brāhta < pgm. *branhta-), van het zwakke werkwoord pgm. *brangjan-. Reeds in de vroegste periode treedt verwarring op: in het ohd. komt bij bringan meestal het pret. *brāhta voor, al komen in de 9e eeuw ook (wrsch. secundair) pret. ev. brang en pret. mv. brungun voor. In het Oud- en Middelnederlands zijn alleen zwakke vormen geattesteerd. Alle vormen gaan terug op de wortel pgm. *bring- 'brengen'.
Verwant schijnen alleen Keltische en Tochaarse vormen te zijn: Welsh he-brwng 'brengen, leiden' (< *sem-bhronk-); Tochaars A prank-; Tochaars A/B prānk- 'verwijderen'. Dit duidt op pie. *bhrenk-. De verdere herkomst is duister. NEW denkt aan een substraatwoord.
Fries: bringe
42.   breuk zn. 'het breken, plaats waar iets gebroken is; niet-geheel getal'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. bruch 'breuk' [ca. 1100; Will.]; mnl. te broken gaen 'een breuk krijgen' [1240; Bern.], broke 'vergrijp' [1292; VMNW], broke 'gebrek, ondeugd' [1293; VMNW], broke 'breuk, het gebroken zijn' [1300-50; MNW-R], bruecke 'vergrijp' [1470-90; MNW-R], broecke 'boete' [1470-90; MNW-R]; vnnl. Broke, breucke 'breuk, splijting' [1599; Kil.], Broke, breucke 'breuk, uitstulping door het buikvlies' [1599; Kil.], broock 'niet-geheel getal' [1633; WNT], breuck 'id.' [1661; WNT].
Ablautende vorm met nultrap bij de wortel van het werkwoord breken. In de betekenis 'niet-geheel getal' een leenvertaling van Latijn fractio 'breuk'.
Os. bruki; ohd. bruh (nhd. Bruch); ofri. breke (nfri. breuk, brek); oe. bryce < pgm. *bruki- 'breuk'.
Voor de betekenis 'niet-geheel getal' werden eerder de znn. gebroken en gebrook gebruikt: heele ghetalen sonder ghebrokenen 'gehele getallen zonder breuken' [1585; WNT breuk I].
Fries: breuk, brek
43.   brij zn. 'pap'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. bru 'pap' [1240; Bern.], bri 'id.' [1350-1400; MNW].
Mnd. bri; ohd. bri, brīo (nhd. Brei); nfri. brij; oe. brīw (me. bre); < pgm. *brīwa- 'brij'.
Afleiding van de wortel pie. *bher- 'opborrelen, koken' (IEW 132) veronderstelt een niet aanwijsbare uitbreiding *bhrei(H)-. Het woord zou indirect verwant kunnen zijn met braden en branden en voorts met Latijn frīgere 'roosteren'; Grieks phrúgein 'roosteren, bakken, braden' (IEW 137); zie ook brui.
Het woord komt thans in de betekenis 'pap' in de standaardtaal uitsluitend nog voor in vaste samenstellingen als balkenbrij en rijstebrij 'pap van rijst en melk'. De tegenwoordige toepassing van het simplex is louter nog overdrachtelijk, bijv. een brij van modder, een brij van woorden.
Fries: brij
44.   broed zn. 'vogelkroost'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. broet 'jongen van vogels' [1287; CG II, Nat.Bl.D], dat quade broet 'die booswichten' [midden 14e eeuw; MNW], tenen broede 'om in één keer uit te broeden, voor één broedsel' [midden 14e eeuw; MNW].
Afleiding bij een stam die 'warmte' betekent.
Mnd. brot; ohd. bruot (nhd. Brut); nfri. broed; oe. brōd (ne. brood); < pgm. *brōd- 'broedsel'.
Een -ti-afleiding bij de stam pgm. *brō- 'warmte', die buiten het Germaans niet bekend is. Misschien is *brō- een variant van *bhreu- 'zieden, heftig bewegen' (IEW 132-133), waarbij ook broeien en branden zouden horen, die echter eerder substraatwoorden zijn.
Met het collectief voorvoegsel ge- werd van broed ook gebroed gevormd.
broedsel zn. 'vogelkroost'. Mnl. broetsel 'id.' [1450-82; Vooys 1975]; vnnl. broetsel, bruetsel 'id.' [1573; Thes.]. Afleiding met het achtervoegsel -sel bij het werkwoord broeden of bij het zn. broed.
Literatuur: C. de Vooys (1975) Geschiedenis van de Nederlandse taal, Groningen, 55
45.   broeien ww. 'heet worden'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. brujen 'verbranden' [1240; Bern.], broeyen 'schroeien, zengen' [ca. 1300; MNHWS].
Mnd. broien, brogen, brugen; ohd. bruojen (nhd. brühen); nfri. broeie; < pgm. *brōjan- 'verbranden'.
Pgm. *brojan- wordt vaak afgeleid van pie. *bhrē-, *bhrō-, varianten van *bhreu- 'zieden, heftig bewegen' (IEW 132-133); gezien de geringe verspreiding van deze wortel en het betekenisveld moet eerder gedacht worden aan een substraatwoord, zie ook braden, branden.
In het Nederlands worden de vormen broeden en broeien nog al eens in betekenis verward, vooral in die dialecten waar de -d- gemakkelijk kan wegvallen (daarbij ontstaat dan een overgangsklank /j/, zoals in rode > rooie). In het Middelnederlands al komt sporadisch broeyen voor waar broeden bedoeld wordt. Tegenwoordig wordt broeien meestal gebruikt in verband met het broeien van hooi [sinds 1455; MNHWS].
Fries: broeie
46.   broek 1 zn. 'kledingstuk'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. broeke (mv.) 'beenbekleding, broeken' [1236; CG I, 23], doet an uwe brouc 'doe uw broek aan' [1350-1400; MNW-P].
De herkomst van het woord is onzeker. De enige verwant is een Keltische vorm *brāca, overgeleverd in Latijn brāca 'beenbekleding' en misschien in Oudengels braccas 'broek'. In de Romeinse tijd werd brāca als een specifiek Gallisch kledingstuk gezien; Gallia brācāta 'gebroekt Gallië' was de oude naam van Gallië (bij Plinius), en de inwoners ervan konden sarcastisch als cognatio brācāta 'de gebroekte verwantschap' aangeduid worden (Georges I, 858). Om die reden wordt vaak gedacht dat het woord van Keltische afkomst is en door de Germanen overgenomen is. Het kan echter ook, net andersom, een leenwoord uit het Germaans zijn (Middeliers bróc is in elk geval pas later ontleend). In dat geval kan het kledingstuk zijn naam gekregen hebben van het lichaamsdeel dat het bedekt: Oudengels brēc 'achterste' (Engels breech); Oudnoords brók 'dijbeen'; Zwitsers bruech 'schaamstreek'.
Os. brōk (mnd. brok); ohd. bruoh(ha) (mhd. bruoch); ofri. brōk, brēk (nfri. broek ook 'vlezige achterdelen van rund, schaap of haas'); oe. brōc (mv. brēc, waaruit ne. breeches '(knie)broek'); on. brók (nzw. brok; nde. brog); < pgm. *brōka-.
Als het woord inderdaad van Germaanse oorsprong is, is het verwant met Latijn suffrāgines 'achterschenkel van dieren' < pie. *bhrāg-. Gezien de geringe verspreiding is substraatherkomst waarschijnlijker.
Literatuur: R.S.P. Beekes (2000) 'The Etymology of Dutch broek "breeches"', in: Boutkan 2000, 25-26
Fries: broek
47.   broek 2 zn. 'laag gelegen moerassig land'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. bruoc, brōk in de plaatsnamen Brokhem (onbekende ligging, wrsch. in Noord-Holland) [918-48; Künzel 100] en Bruocsella 'Brussel' [966; Gysseling 1960, 198]; mnl. bruec 'moeras' [1240; Bern.], broec [1260-80; CG II, Nibel.], brouck.
De herkomst van dit alleen in West-Germaans gebied overgeleverde woord is onduidelijk.
Mnd. brok 'moerasland' (nnd. brok); ohd. bruoh 'moerasland' (nhd. Bruch); ofri. brōk 'moeras' (nfri. broek); oe. brōc 'stortvloed, rivier, beek' (ne. brook 'beek').
Gezien de beperkte overlevering in een gebied dat aan dat van de Kelten grensde, wordt er vaak van uitgegaan dat de Germaanse vorm is overgenomen uit Keltisch *brāgo- (< pie. *mrōgo-), dezelfde wortel als *m(e)r (IEW 738) in Oudiers mruig 'landstreek, hoeve' en Welsh bro 'district', en verwant met mark 1 'stuk grond'. Op die manier zou broek ook verwant zijn met Nederlands breugel (in plaatsnamen) 'omheind stuk bos, jachtgebied' en zijn varianten bruul, broel, briel (Gysseling) < Keltisch *brogilo, afgeleid van Keltisch *broga 'streek, land'. Kluge vermoedt dat pgm. (maar alleen in de West-Germaanse talen terechtgekomen) *brōka- 'moerasland' verwant is met pgm. *brak- 'moeras, stilstaand water' en dat hieraan pie. *mreg- (bij *mer- 'watertjes, moeras') ten grondslag ligt, waaruit ook meer 1 'water' stamt. Dan zou het ook verwant zijn met brak 2 en brijn. Gezien de geringe verspreiding en het betekenisveld 'landschap' moet hier echter, net als bij die laatste twee woorden, waarschijnlijk gedacht worden aan een substraatwoord.
Literatuur: M. Gysseling (1954) Gents vroegste geschiedenis in de spiegel van zijn plaatsnamen, Antwerpen, 41
Fries: broek
48.   bron zn. 'wel; oorzaak'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. brunnon (datief mv.) 'bronnen' [10e eeuw; W.Ps.], burne, borne in de plaatsnamen Burnehen 'Bornem (Antwerpen)' [1108; Gysseling 1960, 167], Burne 'Born (Limburg NL)' [1125; Gysseling 1960, 167]; mnl. born [1236; CG I, 27]; vnnl. by een bronne 'bij een bron' [1584; WNT willekomen I].
Os. brunno, ohd. brunno (nhd. Brunnen 'put'); ofri. burna (nfri. boarne); oe. burna, brunna; on. brunnr (met andere afleiding); < pgm. *brunna- 'bron, wel'.
Misschien verwant met Grieks phréār (genitief phréatos, phrētós) 'put, fontein, waterbak, -reservoir' uit ouder *phrẽwar < pie. *bhrēu-r-/-nt-, dat ook in Armeens ałbewr 'bron' (< ałbiwr) zit. De nultrap hiervan, *bhru-n[t], zit misschien in het Germaanse woord. De tweede -n- zou uit de zwakke verbuiging kunnen stammen. Verder is ook Oudiers tipra 'bron' (< *toess-bher-ī) verwant. Deze vormen worden wel herleid tot de wortel pie. *bhreu- 'wild bewegen' (gezien het wild bewegende, opborrelende water van de bron). De bron zou dus genoemd kunnen zijn naar het wild bewegende, opborrelende water. Alleen het Germaans vertoont echter deze nasaalinfix: *brenw- > *brenn-. EWgsV denkt aan pie. *gwher- 'warm worden, branden' waarbij ook Latijn formus 'warm' hoort, zie thermo-. Het zou gaan om een -nw-presens. Het is dan echter niet duidelijk hoe de labiovelaar zich heeft ontwikkeld. Gezien de verwanten in het Latijn en Iers, de nasaalinfix en het betekenisveld moet aan een substraatwoord worden gedacht.
In het Middelnederlands was de vorm met metathese van de -r-, born(e), gebruikelijk, net als nog steeds in het Fries. De Nieuwnederlandse vorm staat onder invloed van Duits Brunnen. In de 17e eeuw raakt born in de schrijftaal verdrongen door bron [1638; WNT].
Fries: boarne
49.   broos bn. 'breekbaar'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. dit brosche lijf 'dit zwakke lichaam' [ca. 1265-70; CG II, Lut.K], broesch 'breekbaar, bros, zwak van karakter' [1287; CG II, Nat.Bl.D]; nnl. bros 'brokkelig' [1899; WNT bros II].
Mnd. brosch; Zwabisch brausch; nfri. bros (naast broazel); on. breyskr 'zwak, gebrekkig'. De on. vorm wijst op een -i- in het achtervoegsel, zodat de aanname van pgm. *brautska- 'breekbaar' bij het sterke werkwoord pgm. *breutan- 'breken' (waaruit oe. brēotan en on. brjóta (nzw. bryta)) (NEW), niet zonder meer mogelijk is. Eerder moet men denken aan een bn. pgm. *brauski- 'breekbaar' bij een wortel *breusk- (waarbij ook on. brjósk 'kraakbeen'; nno. brusk 'struikgewas'). Dit kan dan een -sk-afleiding bij het genoemde werkwoord pgm. *breutan- zijn, zoals pgm. *baisk- 'bitter' (on. beiskr) een -sk- afleiding is bij het werkwoord *beitan- 'bijten'.
Van pgm. *breusk- en *breutan- < pie. *bhreu- 'breken, barsten' (IEW 169) bestaan buiten het Germaans geen verwanten. Misschien is pie. *bhreus- 'verbrijzelen, verpulveren' (IEW 171) verwant. Daarbij horen mnl. brosem(e) '(brood)kruimel' en os. brosma 'kruimel, brokje'; ohd. brosama (nhd. Brosam(e)). Hiermee zijn ook de vormen oe. brȳsan 'verbrijzelen' (ne. bruise) en oe. brosnian 'kapot gaan' verwant, zie verbrijzelen en buiten het Germaans ook: Latijn frustum 'brok'; Middelcornisch brew 'gebroken'; Iers bronnaim 'ik beschadig'.
bros bn. 'brokkelig, teer'. Vnnl. bros 'licht brokkelend' [1596; Donselaar 1998c]. Ingekorte West- en Noord-Nederlandse vorm van broos. Aanvankelijk liepen de betekenissen van beide vormen bros en broos nog door elkaar, maar in de loop der tijd zijn het twee duidelijk onderscheiden woorden geworden, waarbij de betekenissen 'zwak, onvast', 'licht breekbaar' en 'vergankelijk' zijn voorbehouden aan broos, terwijl bros vooral op het brokkelen van stoffen en voorwerpen duidt.
Fries: bros, broazel ◆bros
50.   brui zn. 'rommel; afstand, opgave'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. Smijt den bruy en den bras al te bersten 'smijt die rommel en rotzooi kapot' [1569; WNT], ick heb den bruy van ... 'ik vertik het verder om' [1642; WNT], den bruij van ... geven 'niets meer mee van doen willen hebben' [1664; WNT], daar heb ick van den bruy 'daar ben ik niet van gediend, daar wil ik niets (meer) mee te maken hebben' [1680; WNT], niet een bruy 'geen zier' [1692; WNT]; nnl. hij geeft den brui van studeeren 'hij houdt op met studeren, hij geeft de studie op' [1861; WNT], er den brui aan geven 'er minachting voor hebben, er genoeg van hebben' [1864; WNT prot II].
De betekenis 'rommel' is mogelijk een verdere ontwikkeling van Nederlands bruid 'draf, spoeling, drek': vnnl. bruyd 'id.' [1599; Kil.] bij het bn. bruyt 'bedorven' [1485; MNHWS]. Verwant hiermee is ook een aanduiding voor 'bedorven haring': vnnl. bruyen [1510; MNHWS], bruyghen [1549; WNT], bruyden [1569; WNT] en ook bruyhering [1533; MNHWS].
Mogelijk hoort brui bij het zn. bru 'brouwsel, soep, brij' [1240; Bern.], zie brij. Eenzelfde betekenisontwikkeling is ook te vinden bij zooi 'kooksel' (bij het werkwoord zieden 'koken') > 'rommel'.
Tegenwoordig voornamelijk nog in de uitdrukking er de brui aan geven 'opgeven', teruggaand op ouder de brui hebben van 'opgeven'. Dezelfde uitdrukking ook in Fries earne de brui fan hawwe 'ergens niet van willen weten'.
Er bestaat ook een vorm vnnl. en nnl. brui 'slag, klap' [1701; WNT], ook in de uitdrukking een brui of slag van de meulen 'een klap van de mallemolen' [1692; WNT], wrsch. afgeleid van het werkwoord bruien.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven