1.   spijbelen ww. 'school verzuimen'
Nnl. spiebelen 'weggaan, ervandoor gaan' [1709; iWNT], 'school verzuimen' in in het groote School der Werreld ... menschen, die ... uit de Kerk ... loopen spybelen '... mensen die van de kerk spijbelen' [1762; iWNT], om dat hij te veel gespijbeld had [1853; iWNT].
Herkomst onbekend. Het woord houdt wrsch. verband met mnl. spybeler 'bedelaar, landloper' [1477; Teuth.], maar verdere aanwijzingen ontbreken.
De Jager (1847) verzamelde uit heel Nederland meer dan zestig woorden voor 'spijbelen'. Het woord spijbelen was toen al vrij bekend, maar beperkte zich vooralsnog tot de provincies Zuid-Holland en Utrecht. Tegenwoordig is het de standaardterm voor 'school verzuimen'.
Literatuur: A. de Jager (1847), 'Over de verschillende benamingen van het heimelijk schoolverzuim der leerlingen', in: Archief voor Nederlandsche Taalkunde 1, 185-204; Sanders 2004, 118-120
Fries: -


  naar boven