1.   spies zn. 'lange speer; braadpen'
categorie:
leenwoord, erfwoord, verkorting
Mnl. eerst alleen de vorm spise 'pijlpunt (?)' [1338; MNW spise], dan ook spiesse, spietse, spesse 'lichte speer, piek, jachtspriet' in een halve kreefft ende een spiesse 'een borstpantser en een speer' [1390-1460; MNW creeft]; vnnl. spesse. spiesse 'jachtspriet, lichte werpspeer, lans' in swijnspesse 'speer voor de zwijnenjacht' [1524; MNW spiesse], hem het hooft afgehouwen, tselve op een spiese gesteken ende op een bolwerck ghestelt [1598; WNT]; nnl. spies 'braadpen met vlees' in een advertentie voor een "Donaumenu" Zigeuner-spiess, aan pen geregen stukjes vlees [1970; Zierikzeesche Nieuwsbode], Marokkaanse grill spies [1974; Zierikzeesche Nieuwsbode], spies 'staafje waaraan stukjes vlees geregen worden om te roosteren op de barbecue' [1984; Van Dale].
In de betekenis 'speer' ontleend aan Duits Spieß 'id.' < Oudhoogduits spioz [8e eeuw; Kluge]. In het Oud- en Middelnederlands bestond datzelfde erfwoord in de vorm spiet 'werpspies' [10e eeuw; W.Ps], nog eerder al in gelatiniseerde vorm spidus [8e eeuw; ONW]. In het Duits bestaat een homoniem Spieß 'braadpen' < Oudhoogduits spiz [9e eeuw; Kluge] dat hetzelfde woord is als Nederlands spit 1 'pen waaraan men vlees roostert'. Gezien de oudste attestatie hierboven heeft het Nederlands die betekenis wrsch. ontleend uit het Duits; het is ook mogelijk dat de overeenkomst in vorm tussen een speer of de punt daarvan en een braadpen, en het feit dat aan beide vlees wordt gestoken, een rol heeft gespeeld in de betekenisuitbreiding van ouder spies.
Bij ohd. spioz: os. spiot (mnd. spet, speit); on. spjót 'soort speer' (nzw. spjut).
Fries: speets, speetse


  naar boven