1.   spier zn. 'lichaamsweefsel'
Mnl. spier 'grasspriet', overdrachtelijk in en hadden niet bi hem een spier 'hadden niets (nog geen grassprietje) bij zich' [1400-50; MNW], 'lange, spitse paal' in dat spiertgen, dat stont upte Oistpoort, daer men die mande by plach up te halen ende neder te laten 'het paaltje, waarmee men de mand placht op te halen en neer te laten' [1429; MNW]; vnnl. spier 'bepaald lichaamsweefsel' in Doe deylde hi de spieren van de beuende zenen 'toen scheurde hij het vlees van de lillende pezen' [1561; iWNT zeen], De Spieren van het Hoen 'het witte (beste, lekkerste) vlees van de kip' [ca. 1600; iWNT] (zie ook spierwit), Datmen al te hardt den ... Spieren Niet uyt en beelde 'dat men de spieren niet al te duidelijk af zal beelden' [1604; iWNT muis I], Spier is een meer-slachtigh Deel, bestaende uyt Zenuwen, Vleysch, Veselen, Aderen, Slagh-aderen, ende Vliesch [1645; iWNT].
De vroegste betekenis 'grasspriet' is in het Nederlands slechts spaarzaam geattesteerd, en dan vooral in de uitdrukking geen spier(tje) 'niets'. De andere reeds Middelnederlandse betekenis 'paal' komt tegenwoordig onder andere nog voor als scheepsbouwterm 'rondhout'. In beide betekenissen komt het woord duidelijk overeen met andere West- en Noord-Germaanse woorden.
Mnd. spīr 'halm, aar; staf'; mhd. spier 'grasspriet, aar' (nhd. Spier 'id.', Spiere 'rondhout'); nfri. spier 'spriet, halm'; oe. spīr 'stengel' (ne. spire); on. spíra 'buis, dunne boom' (nzw. spira 'torenspits; scepter; paal'); < pgm. *spīra-.
Geen verwante woorden buiten het Germaans. Pgm. spīr- wordt meestal in verband gebracht met de onder spijker genoemde wortel voor 'spits zijn'.
De betekenis 'lichaamsweefsel, zacht vlees (van mens of dier)', die alleen in het Nederlands voorkomt, is wellicht vanwege vormovereenkomst, bijv. via de betekenis 'vezel', ontstaan uit de algemeen Germaanse betekenis 'spits voorwerp, stengel, grasspriet e.d.'. Het meervoud spieren, soms ook wel als collectivum (het) spier, duidde aanvankelijk het zachte lichaamsweefsel aan dat zich om de botten bevindt, dus zonder duidelijk fysiologisch onderscheid tussen spieren (in de moderne betekenis), zenuwen, bloedvaten, pezen e.d. Veel zichtbaar spierweefsel ging gepaard met veel lichaamskracht; in de medische, specifiekere terminologie werd spieren dan ook de benaming voor dát weefsel dat voor de lichaamsbewegingen zorgt. Deze betekenis wordt voor het eerst gevonden in het invloedrijke werk van de arts Johan van Beverwijck (1594-1647), met samenstellingen als Buyck-spieren, Borst-spieren, Oogh-spieren [1642; iWNT buikspier, borstspier, scheluw].
spierwit bn. 'zeer wit'. Vnnl. Handen wit ghelyck een spiere 'handen zo blank als wit kippenvlees' [1619; iWNT spier], Het spierwit vel [1626; iWNT kleeding], Een zilver-blanke hals, spier-witte lange handen [1644; iWNT appelrond]. Samenstelling van wit en een eerste lid spier in de Vroegnieuwnederlandse betekenis 'het witte (beste stukje) vlees van de kip'. ◆ spiernaakt bn. 'geheel naakt'. Nnl. in slechts zeer weinigen in hun hemt, de meesten spiernaakt [1841; Leeuwarder Courant], Spiernaakt wijst eigenlijk op iemand, die zoo weinig aan zijn ligchaam heeft, dat men de Spieren alleen ziet [1877; Navorscher]. Samenstelling van spier en naakt, wrsch. gevormd naar analogie van spierwit, met de bijgedachte 'zo naakt dat je de spieren van iemand ziet'.
Fries: spierspierwyt ◆ -


  naar boven