1.   spieken ww. 'afkijken, stiekem iets inzien'
Nnl. spieken 'afkijken' [ca. 1880; zie onder], 'id.' [1912; Sanders 2004, 121].
Ontleend aan het Duitse schooltaalwoord spicken 'afkijken', dat voornamelijk in zuidelijke dialecten voorkomt. Het woord is in ca. 1880 geïntroduceerd door Carl Sicherer (1807-1886), een uit Württemberg afkomstige leraar Duits in Leiden. Vanuit Leiden heeft het zich verbreid over Holland en de rest van ons taalgebied. Een en ander werd in 1912 in een onderwijskundig weekblad opgetekend door de leraar Duits Hendrik Kroes op basis van getuigenverslagen.
Duits spicken 'afkijken', uit algemener 'heimelijk overschrijven, plagiaat plegen' [1669; Kluge21], gevormd bij het zn. Spicker 'plagiaatpleger, iemand die zijn geschriften doorspekt met andermans denkbeelden' [1523; Pfeifer], dat zelf een overdrachtelijke afleiding is van het werkwoord spicken 'larderen, met spek doorrijgen, spekken' bij Speck 'spek', zie spek 1. Mogelijk is het Duitse woord in de schooltaal beïnvloed door Latijn spicere 'kijken'.
Literatuur: Sanders 2004, 121-124
Fries: spike


  naar boven