1.   speuren ww. 'nasporen'
Onl. gi-spuren 'onderzoeken' als glosse gespuredos 'jij onderzocht' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. sporen 'betreden' in alled stat di v uoet sal sporen ... sal u toe behoren 'elke plek die uw voet zal betreden, zal u toebehoren' [1276-1300; VMNW], 'het spoor van iets volgen, onderzoeken, opmerken' in Daer in ic grote drifte (lees diefte) spore 'waarin ik grote diefstal bespeur' [1390-1410; MNW-R], die na sijn hulde sporen en hopen aen sine genadicheit 'die zijn gunst trachten te verwerven ...' [1400-50; MNW]; vnnl. speuren oft sporen 'een spoor zoeken, onderzoeken' [1573; Thes.].
Afleiding van pgm. *spura spoor 1 'voetafdruk, achterblijfsel' (vnnl. ook speur).
Ohd. spurien, spurren (nhd. spüren); nfri. speure; oe. spyrian; on. spyrja (nzw. spörja); < pgm. *spurjan- 'een spoor volgen', met uiteenlopende betekenisontwikkeling in de afzonderlijke talen.
Fries: speure


  naar boven