1.   spelt zn. 'graansoort (Triticum spelta)'
Onl. spelta 'spelt' in gelatiniseerde vorm in Latijn de spelte 'van de spelt' [844-64; ONW] en misschien in het toponiem spelthorf 'Spaldrop (Gelderland)', letterlijk 'speltdorp' [891-92, kopie 1170-75; ONW]; mnl. spelt- 'spelt' in de plaatsnaam Speltacker [1272; VMNW], spelte 'id.' [1280; VMNW], weyte ('tarwe') of tarwe, rog, gerst, amer ('spelt'), spelt, mylie ('gierst') ende deser gelijken [1485; MNW amer].
Os. spelta; ohd. spelta, spelza (nhd. Spelt, Spelz); oe. spelt; alle 'spelt'; < pgm. *speltō-.
Men veronderstelt meestal ontlening aan Latijn spelta 'spelt' [301; FEW], maar ook dat lijkt eerder een leenwoord te zijn, wellicht zelfs uit het Germaans. In dat geval kan het verwant zijn met mnd. spelte 'afgesneden stuk' en zou het benoemingsmotief kunnen zijn dat bij spelt de hulzen van de vrucht niet bij het dorsen eraf vallen, maar aan de korrel vast blijven zitten. Het woord kan echter ook door zowel het Germaans als het Latijn aan een onbekende taal zijn ontleend.
Literatuur: H.M. Flasdieck (1952), Zinn und Zink; Studien zur abendländischen Wortgeschichte, Tübingen, 120; J. Hoops e.a. (1984), 'Dinkel', in: Reallexikon der germanischen Altertumskunde 5, 466-468
Fries: sp(j)elt


  naar boven