1.   spektakel zn. 'schouwspel; drukte, rumoer'
categorie:
leenwoord, leenwoord
Vnnl. spectacel, spectakel 'schouwspel' in gehangen in een spriet, ten spectacle van elcken 'die wordt gehangen aan een staak, als schouwspel voor iedereen' [1516; WNT zelf II], een grouwelijck spectakel om te sien, hoe ... 'een gruwelijk gezicht...' [1579; WNT triumphante]; nnl. spectakel, spektakel 'luidruchtig rumoer' in op dat hy ... geen spectakel maakte [1789; WNT], 'luidruchtige ruzie' in waar de wijven luider dan ooit spektakel maakten [1898; WNT].
Ontleend aan Frans spectacle 'schouwspel, vermaak voor publiek' [ca. 1280; TLF], eerder al 'wat zich ontvouwt en reacties kan oproepen' [ca. 1200; TLF]; dat woord is zelf ontleend aan Latijn spectāculum 'voorstelling, schouwspel', een afleiding van het ww. spectāre 'bekijken, aanschouwen', frequentatief van specere 'zien, kijken', verwant met spieden.
spectaculair bn. 'opzienbarend'. Nnl. ski-wedstrijden, welke buitengewoon spectaculair zijn [1933; Groene Amsterdammer]. Ontleend aan Frans spectaculaire 'sensationeel' [1936; TLF], een uitbreiding van de betekenis 'dienend tot schouwspel en vermaak' [1933; TLF], eerder al 'inzake schouwspelen' [1907; TLF], een afleiding van spectacle 'schouwspel', zie hierboven, met het achtervoegsel -air(e) < Latijn -āris 'betreffende', zie populair.
Fries: spektakelspektakulêr


  naar boven