1.   spectrum zn. 'reeks frequenties van een golfverschijnsel; scala'
categorie:
leenwoord
Nnl. spectrum 'reeks frequenties van elektromagnetische straling (zichtbaar in de vorm van kleurbanden of -lijnen)' in het rigten van den spiegel naar een bepaald gedeelte van het spectrum [1850; Harting], in het spectrum een donkere streep [1865; WNT Aanv.], overdrachtelijk ook 'reeks verschillende maar binnen dezelfde categorie behorende zaken, scala' in het spectrum der geloofsovertuigingen binnen het christendom [1974; Koenen].
Internationale wetenschappelijke term, ontleend aan Latijn spectrum 'uiterlijk, beeld', en 'buitenlaag van een beeld', een afleiding van het ww. specere 'zien, kijken', verwant met spieden.
Het woord is in de fysica geïntroduceerd in het Engels in of voor 1671 [OED] door de Britse natuurkundige Isaac Newton (1642-1727), de grondlegger van de theorie van licht als golfverschijnsel. Hij duidde er de kleurenwaaier mee aan waarin het zonlicht gebroken wordt door een glazen prisma.
Literatuur: Aantekeningen van het verhandelde in de sectievergaderingen van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, 1853-54, Utrecht 1854, p. 72-74; P. Harting, Het Mikroskoop, III, 1850, 358
Fries: spektrum


  naar boven