1.   specerij zn. 'smaakgevende stof'
categorie:
leenwoord
Mnl. specerie 'winkel in kruiderijen, apothekerswaren enz.' [ca. 1330; MNW], 'kruiderij, specerij' in poedere ofte specerye omme in de spyse te bezeghene 'poeder of specerij om in het eten te gebruiken' [1427; MNW], 'apothekerswaar, zoetigheid' in also men inder apteken honich besicht tot alrehande specerie 'zoals men in de apotheek honing gebruikt voor (het maken van) allerlei siroopjes' [1484; MNW]; vnnl. specerij [1573; Thes.].
Ontleend aan Oudfrans espicerie 'specerijen, kruiderijen' [1248; TLF], ook 'opslag- en verkooppunt van kruiderijen' [1249-85; TLF] (Nieuwfrans épicerie 'specerijen; kruidenierswinkel'), een afleiding van espices (mv.) 'gesuikerde lekkernijen' [1245; TLF], eerder al 'aromatische stoffen, specerijen' [ca. 1140; TLF] (Nieuwfrans épices 'specerijen'), een geleerde ontlening aan Laatlatijn species (mv.) 'goederen, etenswaren, specerijen', klassiek Latijn speciēs 'soort, type', oorspronkelijk 'uiterlijke verschijning', een afleiding van het ww. specere 'zien, kijken', verwant met spieden.
Al eerder in het Middelnederlands bestond ook de vorm specie 'specerij, welriekende stof' [1265-70; VMNW], (zie specie), die in die betekenis nog is blijven bestaan tot in het Vroegnieuwnederlands (WNT). Die vorm was ontleend aan de oudere Franse vorm espices 'gesuikerde lekkernijen, aromatische stoffen' (zie hierboven) en deze vorm heeft wrsch. een rol gespeeld bij het ontstaan van de betekenis 'zoete vulling' van het woord spijs.
Fries: speserij


  naar boven