1.   gebaren ww. 'gebaren maken'; (BN) 'veinzen'
categorie:
geleed woord
Mnl. van buten ghebaren 'zich uiterlijk gedragen' [1285; CG II, Rijmb.], 'sie geberen als ocht si waren haere vriende' 'zij deden alsof zij haar vrienden waren' [1276-1300; CG II, Lut.A], ghebaren 'misbaar maken' [1340-60; MNW-R]; vnnl. ons ghebaeren 'ons gedragen' [1530; WNT pronken I], ghebaren 'optreden, tekeergaan' [1568; WNT vervaren I]; nnl. gebaert dat gy het niet en hoort 'doe alsof je het niet hoort' [1725; WNT], gebaren 'gebaren maken' in z'n sarrend-leuk gezicht plooiloos-rustig, gebaarde hij komiekerig [1905; WNT komiek].
Afleiding van mnl. baren, beren 'dragen, zich gedragen, vertonen', zie baren, met het versterkend voorvoegsel ge- (sub f). Onder invloed van gebaar 'geste' kan de betekenis zich beperkt hebben tot de huidige.
Os. gibārian, ohd. gibāren, gibārōn, mhd. gebæren, gebāren (hd. gebaren), oe. geb'æran 'zich gedragen'.
De betekenis 'tekeergaan, misbaar maken' is verouderd. De betekenis 'gebaren maken, gesticuleren' is recent; de woordenboeken geven voor ca. 1950 uitsluitend de betekenis 'veinzen, zich houden', die is ontstaan uit de betekenis 'zich gedragen, zich uiterlijk voordoen', wat vaak het tegenovergestelde was van wat men innerlijk dacht. In het BN bestaat deze betekenis nog, in enkele vaste uitdrukkingen als van niets gebaren 'doen of zijn neus bloedt, niets laten blijken' [1981; De Clerck].
De ontwikkeling van baren/gebaren/gebaar is te vergelijken met die van dragen / gedragen 2 / gedrag.


  naar boven