1.   geaggregeerd bn. (BN) 'met lesbevoegdheid'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. geaggregeerd 'bevoegd', vaak zelfstandig gebruikt, in een geaggregeerde 'een toegevoegd, tevens bevoegd, ambtenaar' [1863; Kramers], geaggregeerde 'toegevoegd ambtenaar met tekeningsbevoegdheid' [1872; van Dale], geaggregeerd leraar [1930; Verschueren], geaggregeerde van het middelbaar onderwijs 'persoon die een aggregaat (lesbevoegdheid) heeft behaald voor ...' [1932; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans agrégé (bn. en zn.) 'volledig bevoegd; volledig bevoegd leraar' [1808; Rey], voorheen in algemenere zin 'als lid opgenomen, bijv. gezegd van artsen en apothekers in de medische faculteit' [1787; Rey] en juristen in de rechtsfaculteit [1636; Rey], die daarmee dus erkend waren; agrégé is het verl.deelw. van agrégér 'als lid opnemen' [1483; Rey] en 'samenstellen, samenvoegen' [15e eeuw; Rey], eerder al 'bijeenzamelen' [ca. 1250; Rey], ontleend aan Latijn aggregāre 'samenvoegen, samenstellen', zie verder aggregaat.
In het Frans krijgt het zn. agrégation 'bevoegdheid', daarvoor 'samenvoeging, samenstelling', in 1743 de betekenis 'bevoegdheid om les te geven aan een (medische) faculteit'; in 1808 wordt de betekenis dan verruimd tot de thans meest gebruikelijke, 'vergelijkend examen en lesbevoegdheid in het middelbaar en hoger onderwijs' (Rey). In deze betekenis is het woord in het BN ontleend: een geaggregeerde heeft zijn aggregaat of aggregatie behaald.


  naar boven