1.   geaard 1 bn. 'van aard, van inborst'
categorie:
geleed woord
Vnnl. den heer V, die ... hem geäardt docht, om ... 'de heer V, die hem van karakter geschikt leek om ...' [1642; WNT]; nnl. zij zijn in dit stuk heel anders geaard '... heel anders van aard' [1727; WNT winkel I].
Afgeleid van aard 'wezen, natuur' met het voorvoegsel ge- (sub e) in de betekenis 'voorzien van'.
geaardheid zn. 'inborst, gesteldheid'. Nnl. in ik kan een kribbige, driftige en bezadigde geaartheid, uit de wyze van gaan ontdekken [1742; WNT wederhouden]; nnl. de geaardheid van den grond 'de gesteldheid van de bodem' [1810; WNT wreed]. Afleiding met het achtervoegsel -heid. ◆ rechtgeaard bn. 'echt, met de juiste inborst'. Nnl. alle regtgeaarde Christenen 'alle echte Christenen, met de juiste opvattingen' [1764; WNT], geen regtgeaard Hollander zal ... [1778; WNT vol I], voor ieder rechtgeaard watersporter begint de dag ... met een zwempartij [1918; WNT Aanv. water]. Samenstelling met recht 1 in de betekenis 'juist'.


  naar boven