1.   gavotte zn. 'Franse dans'
categorie:
leenwoord
Vnnl. gavote 'zeer lustige dans' [1697; van den Ende]; nnl. Dansstukken of airtjes, namelyk, Menuetten, Gavotten ... [1751; WNT Supp. air], gavotte 'dansstuk' [1847; Kramers].
Ontleend aan Frans gavotte [1588; Rey] < Provençaals gavoto 'dans van de gavot', waarin gavot 'Alpenbewoner uit de Provence, lummel', eerst in de gelatiniseerde vorm gavotus [1268; Rey], wrsch. een afleiding is van gave 'diepe bergvallei' (Nieuwfrans nog dial. 'bergbeek'), dus 'bewoner van het berggebied' (Rey). Minder waarschijnlijk is afleiding van Oudprovençaals gava 'krop (van een vogel), kraag', wrsch. < Gallisch *gaba 'krop, keel'.
Er is wel gedacht dat, aangezien kropgezwellen (als gevolg van jodiumgebrek) vaak voorkwamen onder de bewoners van de Provençaalse Alpen, zij naar deze ziekte werden vernoemd: Oudprovençaals gavach 'bergbewoner, lomperd'. Vernoeming naar het soort gebied waar zij wonen, lijkt echter veel waarschijnlijker.
De dans die in de Alpen is ontstaan, heeft haar naam ontleend aan de bijnaam. De gavotte heeft zich verspreid door Frankrijk, werd uiteindelijk ook aan het hof populair en verspreidde zich in de 18e eeuw door Europa. Ze werd oorspronkelijk gedanst in een 2/2 maat. Bij uitbreiding verwijst gavotte ook naar de bijbehorende muziek.


  naar boven