1.   grootte zn. 'omvang, het groot zijn'
categorie:
geleed woord
Mnl. grotde 'hoeveelheid, afmeting' [1240; Bern.], meestal grote, ook wel groot(t)e: na de groette van sire misdaet 'afhankelijk van de zwaarte van zijn misdaad' [1270; CG I, 186], vander grooter ... dat eens menschen naghel si 'zo groot als een mensennagel is' [1287; CG II, Nat.Bl.D], die groete van elken dorpe 'de grootte, het inwonertal, van elk dorp' [1295; CG I, 2227].
Afleiding van groot met het achtervoegsel -te. Aan de spelling in de oudste vindplaats is nog te zien dat dit achtervoegsel vroeger een nevenvorm -de had. Het achtervoegsel -e < pgm. *-ī- had in de Germaanse talen dezelfde functie, maar in het Nederlandse woord is het verschil niet te onderscheiden.
Mnd. gröte; ohd. grōzī (nhd. Größe); ofri. grēte; alle 'grootte'; < pgm. *graut-ī(n)-. Alleen mnd. grōte kan eventueel ook met -te < pgm. *-iþō- gevormd zijn.


  naar boven