1.   gelofte zn. 'belofte aan God; plechtige belofte'
categorie:
geleed woord
Mnl. ghelo(e)fte 'belofte, toezegging' in dese vorwarden ende dese gheloeften 'deze voorwaarden en deze toezeggingen' [1285; CG I, 1051], 'plechtige belofte' in: van eede ofte van ghelofte die ic ofte mine arefnamen doen af ghedaen ebben 'van eed of van belofte die ik of mijn erfgenamen afleggen of hebben afgelegd' [1292; CG I, 1720], 'belofte aan God' in moet ghehoersam sijn sinen prelaten, ende sijnre reghelen, ende sinen gheloften 'moet gehoorzaam zijn aan zijn prelaten en zijn (klooster)regels en zijn geloften' [1380-1400; MNW-P]; vnnl. gelofte 'belofte of plechtige gelofte' [1573; Thes.].
Afleiding, met het achtervoegsel -te, van het werkwoord geloven in de verouderde betekenis 'beloven, toezeggen'. De oudste betekenis van geloven was 'goedkeuren, inwilligen', een gelofte was dus inwilliging, toestemming; later kwam daar de betekenis 'toezegging' bij, waarin het nu vervangen is door belofte, behalve wanneer het een plechtige toezegging betreft. Een afleiding zonder -te bestond al in het Oudnederlands: geluvi 'gunst, toestemming', in mit geluui 'met gunst, met toestemming' [10e eeuw; W.Ps.].
Mnd. gelovede, gelofte; ohd. gelubeda 'gunst, bewilliging' (nhd. Gelübde 'gelofte').
In de rooms-katholieke kerk is de gelofte een plechtige verzekering of verklaring die iemand aflegt die tot het priesterambt wordt gewijd of zich doet opnemen in een geestelijke orde: de gelofte van gehoorzaamheid, kuisheid, en in het laatste geval ook van armoede.


  naar boven