1.   beroerte zn. 'herseninfarct'
categorie:
geleed woord
Mnl. beroerte 'oploop, oproer' [ca. 1350-1410; MNW], 'beroering, gemoedsaandoening' [1413; MNHWS], 'beweging' [1466; MNHWS]; vnnl. beroerte 'herseninfarct' [1667; WNT], naast ouder beroertenisse 'verlamming' [1567; Nomenclator].
Afleiding met het achtervoegsel -te van het Middelnederlandse werkwoord beroeren 'aanzetten, aandrijven' [1285; CG II, Rijmb.], 'aanraken, bewegen', 'aanraken', afleiding met be- van het werkwoord roeren 'aanraken'; zie ook beroerd.
Mnd. berorte 'beweging, beroering, opwinding'; ohd. bi(h)ruōrida 'aanraking, beroering'; nfri. beroerte (naast oerhaal, set).
beroering zn. 'onrust, opschudding, onlusten'. Mnl. beroeringe, berueringe 'aanraking, (gemoeds)beweging' [14e eeuw; MNW]; vnnl. beroering 'beroerte, verlamming' [1615; WNT], 'onrust, troebelen' [1688; WNT]. Afleiding met het achtervoegsel -ing van het werkwoord beroeren. Tot in de 17e eeuw waren beroerte en beroering vrijwel synoniem; daarna ontstond door betekenisversmalling een groter semantisch onderscheid. De beruchte Raad van Beroerten, in 1567 door Alva ingesteld, dankt zijn naam aan de Middelnederlandse betekenis 'onrust, oploop, oproer': Alva probeerde immers de gistende situatie d.m.v. van wrede vonnissen in de hand te houden. Ook Fries beroering.
Fries: beroerte


  naar boven