1.   murw bn. 'week, zacht'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. morwe, soms meru, merue 'zacht, week, slap e.d.': merne (lees: merue) 'zacht, teder' [1240; Bern.], so sijnsi morwer inder smaken 'dan zijn ze malser van smaak' [1287; VMNW], in meru ey 'in een zacht ei' [1287; VMNW], diet herte muorw maket 'die het hart week maakt' [1270-90; VMNW], datd sceen dat si morv waren sonder been 'dat het leek alsof ze (de vingers) slap waren, zonder bot' [1276-1300; VMNW]; vnnl. murw 'zacht' [1530; WNT pingel II], murwe, morwe 'zacht, week' [1599; Kil.].
Mnd. mor(e), morw-; ohd. muruwi (nhd. mürbe); < pgm. *murwa-. Nfri. morf, murf is ontleend aan het Nederlands. Daarnaast ablautend *marwa-, waaruit: ohd. maro, marawi; oe. mearu, mæru; alle 'teer, fijn, broos, mals e.d.'. De variant mnl. meru(e) wordt meestal beschouwd als voortzetting van deze tweede vorm, met Middelnederlandse palatalisatie -ar- > -er- voor labiaal, maar kan ook teruggaan op de eerste, door dissimilatie -ur(w)- > -er(w)- (VMNW). Daarnaast staat nog on. meyrr 'zacht, week' (nzw. mör 'mals') met onverklaard vocalisme, wellicht via *maurja- < marwja- te verklaren als werkwoordsafleiding (Heidermanns 1993).
Wrsch. horend bij de wortel pie. *merh2- 'vermalen, vernietigen', zie marmer en vermorzelen.
In het Middelnederlands is de betekenis nog algemeen 'week, zacht e.d.', gezegd van zaken, vooral voedingsmiddelen, en van personen ('zwak; weekhartig'), waarbij de afleiding vermurwen.
Literatuur: Heidermanns 1993, 404 en 418
Fries: morf, murf < nnl.


  naar boven