1.   mist zn. 'laag van gecondenseerde waterdamp, nevel'
categorie:
erfwoord
Mnl. mist 'verdichting van waterdamp' in Quam hem een mist an aldar ter stede 'werd hij daar plotseling door mist overvallen' [1287; VMNW], wolken ende misten ende donkere roken [1450-1500; MNW].
Mnd. mist; nfri. mist; oe. mist 'mist, nevel'; on. mistr in de samenstelling þokumistr 'dichte mist'; < pgm. *mihsta- 'mist, nevel'.
Verwant met: Grieks omíkhlē 'nevel'; Sanskrit megha- 'wolk'; Oudiers mēgha 'wolk'; Litouws miglà 'nevel'; Oudkerkslavisch mĭgla 'nevel' (Russisch mgla); Armeens mēg 'nevel'; bij de wortel pie. *h3meigh- (IEW 712).
Literatuur: J. Sverdrup (1915), 'Über die Lautverbindung hs im Germanischen, besonders im Altnordischen', in: IF 35, 149-164, hier 154


  naar boven