1.   missen ww. 'niet treffen; niet meemaken, ontberen; ontbreken'
categorie:
geleed woord
Mnl. missen 'niet raken', overdrachtelijk in dat her bedechtenlike. Nie dar ane ne missede 'opdat hij niet opzettelijk (iets) daarvan achter zou houden' [1200; VMNW], 'ontberen, niet meemaken of ondergaan' So dat niman ne moge messen An v van helpen 'zodat niemand uw hulp zal ontberen' [1265-70; VMNW], ghauelotten ... Die allegader sijns misten 'speren, die hem allemaal niet raakten' [1285; VMNW]; vnnl. missen 'de afwezigheid van iemand of iets als pijnlijk ervaren' in Soo sagh men eerst, doen Cato doodt was watmen miste [1616; iWNT]; nnl. 'ontbreken' in Aan dezen broedrenkring mist nog een enkle broeder [1784; iWNT].
Mnd. missen; ohd. missen (nhd. missen); ofri. missa (nfri. misse); oe. missan (ne. miss); on. missa (nno. missa); alle 'niet raken, ontbreken, ontberen e.d.', < pgm. *miss-jan-, afleiding van het bn. *missa- 'afwijkend, verkeerd', zie mis-.
De ruimtelijke betekenis 'niet raken' is al oud en in bijna alle Germaanse talen aanwezig. Hierbij is al vroeg de overdrachtelijke betekenis 'niet meemaken, niet waarnemen, niet ondergaan e.d.' ontstaan. Het ongemak of leedwezen dat daar meestal mee gepaard gaat, leidde tot een betekenisuitbreiding 'de afwezigheid (van iemand of iets) als pijnlijk ervaren'. Relatief jong, maar inmiddels algemeen gangbaar, is het onovergankelijke gebruik van missen 'ontbreken', dus met de ontbrekende zaak als onderwerp. Het WNT bestempelde dit in 1906 nog als "ongewoon gallicisme", namelijk naar het voorbeeld van Frans manquer, dat zowel 'niet raken' als 'ontbreken' betekent, maar wrsch. is hier sprake van een gewone inheemse ontwikkeling, zoals ook het geval is bij vele andere overgankelijke werkwoorden in het Nieuwnederlands, met name in de 20e eeuw (Van der Horst 1999: 139-144).
Fries: misse


  naar boven