1.   dood 1 bn. 'niet levend'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Onl. dōd 'dood' [1100; Will.]; mnl. dot, doet 'dood' [1240; Bern.].
Verl.deelw. met het achtervoegsel *-to (te vergelijken met de ontwikkeling bij oud en koud) bij pgm. *dawjan- 'sterven', waaruit mnl. doeyen (uitspr. dooien) 'wegkwijnen' [1350-1400; MNW], zoals in in verlanghene doeyen 'van verlangen wegkwijnen, smachten' [1350-1400; MNW].
Os. dōd; ohd. tōt (nhd. tot); ofri. dād (nfri. dea); oe. dēad (ne. dead); on. dauðr (nzw. död); got. dauþs; < pgm. *dauda- 'dood'. Dit bn. staat met grammatische wisseling naast het zn. dood 2; in het Nederlands zijn beide woorden weer samengevallen. Bij pgm. *dawjan- horen verder nog: os. dōian; ohd. touwan; on. deyja (nzw. , ne. die); alle in de betekenis 'sterven'.
De verdere herkomst van pgm. *dawjan is onzeker. Verwant zijn eventueel Oudkerkslavisch daviti 'wurgen' (Russisch davít 'drukken, persen'), en Oudiers duine (Welsh dyn) 'mens, sterveling', Litouws dvẽsti 'aan zijn eind komen' en misschien ook Latijn fūnus 'begrafenis', die lijken te horen bij de wortel < pie. *dheu- 'verdwijnen, bewusteloos raken, sterven' (IEW 260-1). Bij deze wortel hoort misschien ook, met uitbreiding, het werkwoord verdwijnen.
Het Middelnederlandse werkwoord doeyen 'wegkwijnen' is later verdwenen, wrsch. door de homonymie met dooien.
Fries: dea


  naar boven