1.   lauw bn. 'halfwarm'
categorie:
erfwoord
Mnl. lau 'halfwarm' [1240; Bern.], gif it lau drinken 'geef het lauw te drinken' [1250; CG II], met lawen wine 'met lauwe wijn' [1287; CG II].
Erfwoord. In de onverbogen vorm was al in het West-Germaans de -w (na lange klinker) weggevallen, evenals in de woorden blauw en grauw, die in het Middelnederlands dan ook voorkomen als bla en gra; in de verbogen naamvallen bleef de -w- bewaard en door analogiewerking verscheen de -w later ook weer in de nominatief.
Mnd. lauw; ohd. lāo (nhd. lau); oe. hlēow 'warm, zonnig' (ne. dial. lew); < pgm. *hlēwa-; daarnaast pgm. *hlēwia-, waaruit on. hlær 'mild, warm'. Zie ook flauw, dat misschien, maar dan via het Frans, ook teruggaat op dit erfwoord.
Verwant met: Latijn calēre 'warm zijn', zie ook kandeel; Litouws šìlti 'warm worden'; < pie. *ḱlh1- (IEW 551); pgm. *hlēwa- gaat dan terug op de afleiding *ḱleh1-uo-. Wrsch. niet verwant met lij en luw.
Literatuur: Schönfeld, par. 54, 2; Schrijver 1991, 206-207
Fries: -


  naar boven