1.   dooien ww. 'smelten van ijs; niet vriezen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. des daghes doiet soe 'overdag smelt ze (= de rivier)' [1287; CG II, Nat. Bl. D], het doeit '?het vriest niet meer' [1340-60; MNW-R]; vnnl. ende doen doede 'en toen hield het op met vriezen' [1571; WNT], sloegh het aan 't dooyen 'ging het dooien' [1642; WNT], doyen 'smelten van ijs en sneeuw' [1657; WNT].
Mnd. douwen, doien 'smelten'; ohd. dewen, dowen 'verteren, eten, oplossen' (nhd tauen, met t- in plaats van d-, wrsch. onder invloed van Tau 'dauw'); oe. þawian (ne. thaw) 'dooien'; on. þeyja (nzw. töa 'dooien'); < pgm. *þawjan- 'dooien, smelten'. Daarnaast de zn.: on. þeyr 'dooiwind', þá 'ijs- en sneeuwvrij land' (nzw. 'dooi', töväder 'dooi(weer)').
Wrsch. verwant met Iers ta-m 'vergaan', Welsh taw-dd 'gesmolten, opgelost'; Oudkerkslavisch tajati 'smelten' en, met andere achtervoegsels, Latijn tābēre 'smelten, verrotten' en Grieks tḗkein 'smelten, verrotten', takerós 'smeltend, smachtend'; bij de wortel pie. *teh2- 'smelten' (IEW 1053-54), maar de verbinding met pgm. *þawjan- is toch moeilijk (*teh2u-?).
In het Middelnederlands bestond ook een homoniem werkwoord doyen 'sterven', dat bij de wortel van dood 1 hoort.
dooi zn. 'het smelten; temperatuur boven het vriespunt'. Vnnl. den doy oft doyinghe 'het niet meer vriezen' [1573; Thes.], by vorst of dooy wêer 'bij vorst of dooi' [1672; WNT werkstellig]; nnl. dooi 'het niet vriezen' [1760-7; WNT]. Afleiding van dooien.
Literatuur: Philippa 1992
Fries: teietei, teiwaar


  naar boven