311.   schot 2 zn. 'het schieten'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. sc(h)ot 'pijl' in eijnen halven dusint schotes 'een vijfhonderd pijlen' [1361-66; MNW], Eenen boghe ende eenre dozyne scots 'een boog en een dozijn pijlen' [1407-32; MNW], 'schietwerktuig' in verbod die grote scote '(hij) verbood de grote schietwerktuigen' [1285; VMNW; nnl. 'het schieten' [1809; Wdb. ND].
Ablautende vorm (nultrap) bij de wortel van het werkwoord schieten; zie ook scheut. Daarnaast in de betekenis 'pijl' onder invloed van mnl. schutte 'boogschutter' (zie schutter) ook wel mnl. schutte 'pijl' [1240; Bern.] en vaker sc(h)ut.
Mnd. schot 'projectiel; soort belasting'; ohd. scoz 'projectiel; loot', erd-scozza 'loot' (nhd. Schoss, Schössling 'loot'); ofri. skot 'schietwapen, belasting' (nfri. skot); oe. sceot, scot 'schietwapen; het schieten; soort belasting' (ne. shot); on. skot 'id.' (nzw. skott); < pgm. *skuta-. Daarnaast met voorvoegsel pgm. *gi-skuta- en *gi-skutja- 'schietwapen; projectiel', zie geschut. Zie ook schoot 1.
Fries: skot
312.   schrapen ww. 'afkrabben, bijeenbrengen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. sc(h)rapen 'door afkrabben bijeenbrengen of verwijderen', eerst in samenstelling in yemant die noppede mit scraepyzer 'iemand die zou ontnoppen met een schraapijzer' [1376; MNW schraepiser], dan in scrapet dat al doore ende maket al die screven wel suver 'schraap het (vuil) helemaal uit (de wond) en maak alle sneden goed schoon' [15e eeuw; MNW tafele], Hi en scrapede dat etter niet of 'hij schraapte de etter niet weg' [1439; MNW], Rapen ende scrapen des tijdlics goeds 'bijeenvergaren van aardse goederen' [1485; MNW]; nnl. de keel schrapen 'door een inwendige beweging de keel van slijm ontdoen' in waarna hij zich weder de keel schraapte [1856; Gids].
Ablautende variant van een sterk werkwoord mnl. sc(h)repen 'schrapen', zoals in die mine wet. Niet ne houden salic of screpen 'wie zich niet houden aan mijn wet zal ik wegschrappen' [1285; VMNW], des siecs tonghe screpen 'de tong van de zieke afkrabben' [1287; VMNW]. Dit werkwoord, dat al in de 14e eeuw voornamelijk zwak vervoegd werd (bijv. in Screepte af dat was ende vant den raet '(hij) schraapte de was af en vond de raat' [1300-25; MNW-R]), raakte later verouderd.
Mnd. schrapen 'schrapen, schrappen' (nnd. en door ontlening nhd. schrapen, schrappen); oe. scrapian 'id.' (ne. scrape); on. skrapa 'id.' (nzw. skrapa); < pgm. *skrapōn-. Bij het sterke werkwoord schrepen < pgm. *skrepan- horen verder alleen nog oe. screpan 'schrapen, krabben', mhd. schreffen en nfri. skreppe 'ingespannen werken; haastig lopen'.
Verwant met: Latijn scrobis 'kuil, graf'; Litouws skrebė́ti 'krabben, schrapen'; Russisch skrestí 'id.', Pools skrobać 'id.'; Welsh craf- 'id.'; alle 'krabben, schrapen', bij de wortel pie. *(s)kreb- (LIV 562).
Bij schrapen ontstond een intensieve variant schrappen. Schrapen en schrappen waren aanvankelijk min of meer synoniem met elkaar. In het hedendaagse Nederlands zijn de betekenissen enigszins uit elkaar gegroeid: beide hebben betrekking op een gelijksoortige beweging, maar bij schrapen ligt de nadruk vaker op het bijeenbrengen en bij schrappen op het verwijderen.
Een andere klankvariant is schrabben 'krabben, schrapen' (waarbij nfri. skra(a)bje 'id.'), dat wellicht is ontstaan onder invloed van krabben. Daarnaast met afwijkende betekenis schrobben.
Fries: skreppe 'ingespannen werken; haastig lopen'
313.   schrobben ww. 'schoonboenen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, uitleenwoord
Mnl. schrubben, schubben 'schoonborstelen' [1477; Teuth.], scrobben 'krabben' [ca. 1483; MNW]; vnnl. 't Huys schrobben en feylen 'het huis schrobben en dweilen' [ca. 1612; iWNT].
Hoewel al in de oudste attestatie de huidige betekenis voorkomt, betekent schrobben in alle andere vindplaatsen tot 1612 steeds 'krabben, schrapen' en daarvan afgeleid 'kaalplukken, plunderen'. Wrsch. is dat de oorspr. betekenis en is het woord een nevenvorm van schrapen. Met een borstel schraapt men immers het vuil van de vloer bijeen.
Mnd. schrobben, schrubben 'krabben, schrapen; schoonborstelen', vanwaar door ontlening nhd. schrubben 'schoonborstelen' en nzw. skrubba 'id.'. Vne. scrub 'krabben; schoonborstelen' is wrsch. aan het Nederlands ontleend.
Fries: skrobje
314.   schuiven ww. 'voortbewegen over een oppervlak zonder op te lichten'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. in de afleiding versc(h)uven 'verstoten' in sidi verschoven 'bent u verstoten?' [1265-70; VMNW], dan sc(h)uven 'wegstoten, wegschuiven', overdrachtelijk 'wegsluipen' in Want si henen ghinnen scuuen 'want ze gingen ervandoor' [1328-50; Rijmkroniek], schuyven 'verwijderen, verdrijven' [1477; Teuth.]; vnnl. schuyven 'gelijkmatig voortbewegen zonder op te lichten' [1573; Teuth.].
Mnd. schuven; ofri. skuva (nfri. skowe); oe. scūfan (ne. shove); alle 'duwen, schuiven, stoten'; < pgm. *skūban-. Daarnaast staat, zoals rieken naast ruiken, een variant pgm. *skeuban-, waaruit: ohd. skioban (nhd. schieben); oe. scēofan 'schuiven'; got. af-skiuban 'verstoten'; ozw. skiūva 'schuiven' (nno. skyve); en misschien nfri. sjouwe 'sjouwen' < ofri. *skiōua < *skiēva < *skiāva, zie sjouwen.
Verdere herkomst onbekend. Misschien verwant met Litouws skùbti 'haast maken'; < pie. *skeubh- (LIV 560). Verwantschap met schoof en Pools skubać 'plukken, trekken' is zeer onzeker.
Fries: skowe
315.   sijpelen ww. 'langzaam wegvloeien'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. 't zijpelende bloedt [1648; iWNT zijpelen], Water, dat van duyn komt zeepelen [1653; iWNT], luyden, die geduyrigh de wijn langhst de kinne zijpelt 'lieden, bij wie de wijn steeds langs de kin druipt' [1657; iWNT wijn], het uijt sijpelen vande wijngaerd 'het druppelen van de wijnstok' [1680; iWNT uitsijpelen]; nnl. 't beekje sypelt uit de spleeten Van 't duin [ca. 1710; iWNT].
Frequentatief van het sterke werkwoord vnnl. sijpen 'druipen, druppelen' [1574; Thes.], reeds mnl. sipen in die trane ... sepen op die wangen 'de tranen druppelden op de wangen' [1265-70; VMNW]. Mnl. s- leidt klankwettig tot nnl. z-, maar is in dit woord als s- blijven staan; de z- komt nog wel voor in toponiemen, bijv. de waternaam Zijpe in Zeeland en Noord-Holland, en in dialecten, bijv. West-Vlaams zijpen.
Bij mnl. sipen: mnd. sipen; mhd. sīfen; ofri. sīpa (blijkens de attestatie biseppen 'betraand (van ogen)'); nde. sive; alle 'druppen, vloeien e.d.'; nno. sipe 'grienen' ; < pgm. *sīpan- (wrschl. *sipōn). Frequentatieven met r ipv l zijn nzw. sippra 'sijpelen' en mnd. sipern 'id.'. Zie ook sip.
Verwant met: Grieks eíbein 'laten vloeien' (mits dit een vorm is uit een dialect waar h- verdwenen is); < pie. *seib- (LIV 521).
Fries: sipelje
316.   sip bw. 'beteuterd'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. zoo zien wij sips op ons neuse 'dan kijken we teleurgesteld op onze neus' [1636; iWNT]; nnl. Mijnheer A. keek bijster sip; Hem hing de lip [1799; iWNT].
Wrsch. samenhangend met mnl. sipen 'druppen', zie sijpelen. Voor het betekenisverband moet men misschien denken aan uit de ogen druppelende tranen en dan voor het bn. een oorspr. betekenis 'huilerig'. Zo wordt ook verklaard waarom sip van oudsher vooral voorkomt in combinatie met de werkwoorden zien, kijken e.d.
Een vergelijkbare vorm en betekenis heeft: nno. sippet 'gauw huilend', bij sippe, sipe 'grienen'.
Fries: sip
317.   stelen ww. 'ontvreemden'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. stelen 'heimelijk wegnemen, stelen' [1240; Bern.], 'wegnemen' in ne stele niemene sijn goet 'ontneem niemand zijn bezit' [1285; VMNW], '(heimelijk) iets slechts doen' in wat men wel dede ofte stal 'wat men goed deed of verkeerd' [1380-1425; MNW-R]; vnnl. stelen 'zich meester maken van' ook overdrachtelijk in hij heeft haer herte gestolen [1528; WNT], 'stiekem nemen' in een kusjen stelen [1618; WNT], 'plagiaat plegen' in die mijne woorden stelen [1688; iWNT]; nnl. stelen 'wegnemen, zich meester maken van' ook in uitdrukkingen als zij is om te steelen 'zeer schattig, charmant' [1796; iWNT], dat kan me gestolen worden [1948; WNT].
Os. stelan; ohd. stelan (nhd. stehlen); ofri. stela (nfri. stelle); oe. stelan (ne. steal); on. stela (nzw. stjäla); got. stilan; alle 'op oneerlijke wijze nemen', < pgm. *stelan-. Zie ook diefstal.
Herkomst onzeker. Op grond van de betekenis het best passend bij: Grieks stéresthai 'beroofd zijn', stereĩn 'ontnemen, beroven', bij de wortel pie. *sterh1- 'beroofd zijn' (LIV 599), maar verwantschap is alleen mogelijk als wordt aangenomen dat in het Germaans de wortel *ster- veranderde in *stel- onder invloed van *helan- (zie helen 2) 'verbergen, gestolen voorwerpen kopen'. Volgens LIV kan pgm. *stelan- horen bij de wortel pie. *stel- 'opstellen, gereedmaken' (LIV 594, zie verder stal), maar het betekenisverband ('stelen' < 'voor zich gereedmaken'?) is zwak. Een derde mogelijkheid is dat pgm. *stel- met s-mobile hoort bij de wortel pie. *telh2- 'dragen, heffen' (LIV 622) van onder meer Oudiers tlen(a)id 'hij neemt weg, hij steelt', zie dulden.
Fries: stelle
318.   strand zn. 'vlakke oever'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, leenwoord
Mnl. Oock sullen sy alle den zeestrandt vry hebben in den rijcke tot Denemarken 'ook zullen zij heel het kustgebied in het rijk vrij hebben tot aan Denemarken' [1368; MNW], Si worden enen strant gheware, die een over hadde 'zij werden een baai met een strand gewaar' [1399; MNW-P]; vnnl. De strande, den oeuer aen zee [1567; Nomenclator, 442a].
Mnd. strant, strande 'strand' (en door ontlening nhd. Strand); oe. strand 'id.' (ne. vero. strand); on. strönd 'rand, kust' (nzw. strand 'strand'); < pgm. *stranda-, *strandu- 'strand'. Daarnaast ablautend on. strind 'kant, strook' (nno. dial. strind). Ontleend aan een Germaanse taal zijn: Picardisch étrain 'strand', Fins ranta 'oever, kust'.
Verdere herkomst onduidelijk. Men beschouwt het woord meestal als Germaanse afleiding van de wortel pie. *sterh3- 'zich uitstrekken', zie straat (FeW, Toll., Pfeifer, Kluge21, BDE, Hellquist). NEW noemt in dit kader ook Oudiers srath (< *strato-) 'strand', maar dat woord betekent 'vallei, grasveld' en is een onafhankelijke afleiding van dezelfde wortel. Dat laatste geldt ook van Oudkerkslavisch strana (< *storna-) 'kant, land, gebied'. NEW benadrukt dat niet de uitgestrektheid kenmerkend is voor een strand, maar het feit dat het strand een scheidingslijn is, en veronderstelt voor het Germaanse woord verwantschap met straal 1. Kluge meent dat het Nederlandse en het Nederduitse woord via het Oudengels zijn ontleend aan het Oudnoords en denkt dan aan een variant met anlautende s- van rand; de variant strind pleit voor deze verklaring, vergelijk ook Hoogduits Rinde bij rand.
Fries: strân
319.   stro zn. 'gedorst koren'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. strō 'stro' (collectivum) [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. stro 'id.' [1236; VMNW], ook 'strohalm' in nam een stro '(hij) nam een strohalm' [1260-80; VMNW].
Afleiding van de wortel van strooien 'verspreid neerwerpen', waarbij men moet denken aan het verspreiden van stro op de vloer van stal of slaapplaats.
Mnd. strō; ohd. strao, strō (nhd. Stroh); ofri. strē (nfri. strie); oe. strēaw (ne. straw); on. strá (nzw. strå); alle 'stro', < pgm. *strawa-.
Fries: strie
320.   strooien ww. 'verspreid neerwerpen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. stro(o)ien 'verspreid neerwerpen' in Vele ... tenghen (lees telghen) van den bomen haelden. Ende stroietse in den wech 'velen haalden takken van de bomen en strooiden ze op de weg' [1285; VMNW].
Os. streuwian, strōian (mnd. ströu(w)en); ohd. strouwen, strewen (nhd. streuen); ofri. strēwa 'afrukken (van een hoofddeksel)' (nfri. streauwe 'losgerukt en verstrooid worden door de wind', maar struie 'strooien' is ontleend aan het Nederlands); oe. streowian (ne. strew); ozw. strö(ja) (nzw. strö); got. straujan; alle 'strooien', < pgm. *strau-jan-. Zie ook stro.
Het Germaanse woord is een causatiefvorm bij de wortel pie. *streu- 'strooien' (LIV 605) en is verwant met: Latijn struere 'stapelen, opbouwen' (zie ook structuur); Oudkerkslavisch o-struiti 'vernietigen, afslachten' (< 'uit elkaar drijven'); Bretons streuein 'strooien'. De betekenissen en vormen van pie. *streu- 'strooien' en pie. *sterh3- 'uitspreiden, verspreiden', zie straat, tonen enige overeenkomst, maar het is onzeker of beide daadwerkelijk verwant zijn.
Fries: streauwe 'losgerukt en verstrooid worden door de wind', struie 'strooien'

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven