Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

301 tot 310 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



schermutseling
scherp
scherts
schertsen
schets
schetsen
schetteren
scheur
scheurbuik
scheuren

scheut

scheutig
schicht
schichtig
schielijk
schier
schiereiland
schieten
schiften
schijf
schijn


301.   scheut zn. 'loot; kleine geschonken hoeveelheid; korte pijn'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, geleed woord
Mnl. sc(h)ote 'loot van een plant' in dar vp spruten ... Drie scoten 'daar ontspruiten drie loten' [1285; VMNW]; vnnl. scheut 'loot van een plant' [1573; Thes.], 'kleine geschonken hoeveelheid' in een schootje loock-azyn [1653; iWNT]; nnl. ten laatsten giet men 'er een scheutje wyn-azyn by [1746; iWNT wijnazijn], 'korte, doordringende gewaarwording' in toen mij op eenmaal een pijnlijke scheut door den ganschen arm vloog [1808; iWNT].
Ontstaan door i-umlaut uit Proto-Germaans *skuti-, een ablautende afleiding (nultrap) van de wortel van schieten. De resulterende eu-klank in het Middelnederlands werd tot aan de 15e eeuw meestal als o geschreven, waardoor het woord in sommige verbogen naamvallen niet altijd te onderscheiden is van sc(h)ot, waarvoor zie schot 2.
Mnd. schöte 'schot; projectiel'; ohd. scuz 'bliksemschicht; snelheid, vaart; schot; projectiel' (nhd. Schuss 'schot; scheutje, portie; shot; vaart'); ofri. skete 'schot'; oe. scyte 'schot; projectiel'; on. skutr 'achtersteven' (nno. skut); < pgm. *skuti-.
De woorden scheut en schot hadden aanvankelijk enkele betekenissen gemeen. Pas in het Vroegnieuwnederlands tekende zich een duidelijk betekenisonderscheid af; daarbij kreeg schot de betekenissen die met de basisbetekenis van schieten 'een projectiel afvuren' samenhangen, terwijl scheut meer past bij de betekenis schieten 'zich snel bewegen': een scheut 'loot' is een relatief snel uit de plant tevoorschijn komende spruit, een scheut van pijn schiet als het ware door het lichaam en een scheutje vloeistof verkrijgt men door een vlotte op- en neergaande handeling met een fles. In het Duits is een soortgelijk proces opgetreden, maar met een andere uitkomst wat betreft de verdeling van betekenissen over Schuss < *skuti- en Schoss < *skuta-.
scheutig bn. 'gul'. Mnl. schotich 'vrijgevig' in dat het niet goet es alte scheutich tzine [ca. 1485; MNW]; vnnl. scheutigh ter borsen 'goedgeefs' (letterlijk 'bereidwillig met de portemonnee'), scheutigh tot arbeyden 'werklustig' [beide 1599; Kil.]. Afleiding met het achtervoegsel -ig van scheut, wrsch. in de betekenis 'loot': loten komen veelal in overvloed tevoorschijn.
Fries: skoat (gezegd van vloeistof, pijn) ◆ skoatich
302.   schicht zn. 'pijl; lichtstraal'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord, geleed woord
Mnl. schegt 'puntig projectiel, werptuig, pijl' [1240; Bern.], sc(h)icht(e) 'pijl' in Dits gods scichte ieghen surien 'dit is Gods pijl tegen Syrië', eenen boghe ende scichte 'een pijl en boog' [1285; CG II, Rijmb.], overdrachtelijk in dat scicht was van goeden gewerke 'de pijl (der liefde) had een goede uitwerking' [begin 14e eeuw; MNW]; vnnl. schicht 'lichtstraal' in blixemschicht [1629; iWNT licht II].
Een in deze betekenis alleen in het Nederlands voorkomende afleiding van Proto-Germaans *skehan- 'zich snel bewegen', zie schielijk, met het achtervoegsel *-ti-, waarmee abstracte zn. worden gevormd. Wrsch. is de Nederlandse betekenis via 'dat wat zich snel voortbeweegt' ontwikkeld uit een oorspr. betekenis 'snelle voortbeweging'.
Ohd. scicht 'vlucht', gisciht 'gebeurtenis' (nhd. Geschichte); < pgm. *(-)skih-ti-.
De betekenis 'pijl' is verouderd. Tegenwoordig is het woord vooral bekend in de afgeleide betekenis 'bliksemflits', en naar analogie van de vorm van een bliksemschicht ook als vakterm voor een spiraalvormige bloeiwijze [1866; iWNT].
schichtig bn. 'schrikachtig, schuw'. Vnnl. schichtig 'schrikachtig' in alles watter te vanghen was, was voor den menschen soo schichtich [1599; iWNT], 'haastig, met spoed; plotseling' in Wat brengdij ons dus schichtich? [1605; iWNT], schichtige ommezwaey 'plotselinge omwenteling' [1640; iWNT], vlieght zelf schichtigh den vreemdelingen te gemoet [1646; iWNT]. Afleiding met het achtervoegsel -ig van schicht 'pijl' door vergelijking met de plotselinge snelle beweging van een afgeschoten pijl. Snelle, plotseling bewegingen van dieren of mensen zijn vaak het gevolg van schuwheid; dit leidde tot een betekenisverschuiving naar 'schuw, schrikachtig'.
Fries: - ◆ -
303.   schielijk bw. 'haastig'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Mnl. schelike, sc(h)ielike 'haastig; onmiddellijk, plotseling, onverwacht' in die wat scheliken in onser stad wanderde 'die wat gehaast in onze stad rondliep' [1376; MNW], Doe die sonne ... scielike alle die duusternisse wt der werelt verdreef 'toen de zon snel alle duisternis uit de wereld verdreef', Een ryvier die schielijke loopt verdroget lichtelike 'een rivier die snel stroomt droogt makkelijk uit' [beide ca. 1475; MNW]; vnnl. Twelck haer schielijck over quam 'hetgeen haar plotseling overkwam' [1561; iWNT zij III], schielick, schillick, schielicken 'plotseling, onverwacht' [1573; Thes.] (bij Kil. 1599 met de indicatie "Hollands, Vlaams"), ook met -r- als in schierlick 'plotseling, onverwacht' [1588; Kil.], Die schierlick ghebleven is 'die plotseling overleed' [1605; iWNT; nnl. Felle vorst en schielyke dooi [1760; iWNT dooi I].
Afleiding van mnl. sc(h)ien 'gebeuren, geschieden', zie geschieden, met het achtervoegsel -lijk. De vorm met -r-, zoals vermeld bij Kiliaan, zal zijn ontstaan onder volksetymologische invloed van mnl. sc(h)iere 'onmiddellijk, spoedig, snel, haastig; plotseling, onverwacht', waarvoor zie schier 'bijna'. Schielijk is typisch Nederlands en is pas in het Middelnederlands ontstaan.
Afleiding van Proto-Germaans *skehan- 'zich snel bewegen', waarvan mnl. (ghe)sc(h)ien '(plotseling) gebeuren', nnl. geschieden, en voorts: mnd. schēn, geschēn (waaruit nzw. ske); ohd. skehan, giskehan (nhd. geschehen); ofri. skiā; oe. gescēon; alle 'gebeuren, geschieden'. Daarnaast staat met afwijkende betekenis mhd. schehen 'zich snel voortbewegen (te paard)' [1220-50; Gärtner]. Op grond hiervan en van de oorspr. betekenis van de verwante woorden schicht en schichtig veronderstelt men een oorspr. betekenis pgm. *skehan- 'zich snel bewegen'.
Pgm. *skehan- is wellicht verwant met: Oudkerkslavisch skočiti 'springen'; Oudiers scuichid 'beweegt; loopt ten einde'; < pie. *skek-, *skok- 'zich snel bewegen, springen' (LIV 551).
Fries: skielk 'in de (niet verre) toekomst' (ontleend aan het Nederlands)
304.   schieten ww. 'een projectiel afvuren, (zich) snel verplaatsen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. skietan 'beschieten' in scietint 'zouden beschieten' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. schieten 'schieten, afschieten (een projectiel)' [1240; Bern.], 'neerschieten' in Ende scoetene doet 'en schoot hem dood' [1285; VMNW], 'verliezen' dat sire in Welna algader haren sin Geschoten hadde 'dat ze daarbij haast alle lust was kwijtgeraakt' [1265-70; VMNW], 'schieten' in diverse betekenissen in Die schijn ... die ... Lutgarden uten monde schoet 'het schijnsel dat plotseling uit Lutgards mond kwam' [1265-70; VMNW], in corter stont sciet soe hare saet 'na een korte tijd legt zij haar eitjes' [1276-1300; VMNW], alle die ghescoete die men sciet van ghelde 'alle (polder)belastingen die men in geld voldoet' [1282; VMNW], alle de scaren van dien dieren comen vp hem ghescoten 'al die dieren (hyena's) komen in troepen op hem toegeschoten' [1287; VMNW], dat welna al dat iaer groiet ende sciet 'dat bijna het hele jaar door groeit en loten schiet' [1287; VMNW], Dan eerst sciet soe hare venijn 'dan pas laat ze haar gemeenheid zien' [1290-1310; MNW-R].
Os. skietan (mnd. scheten); ohd. sciozan (nhd. schießen); ofri. skiāta (nfri. sjitte); oe. scēotan (ne. shoot); on. skjóta (nzw. skjuta); Krim-Gotisch schieten; alle hoofdzakelijk 'schieten, wegwerpen', on./ohd. ook 'vooruitschuiven', < pgm. *skeutan-. Hierbij hoort met lange ū i.p.v. eu ook *skūtōn-, zie schuit; met ablaut het nomen agentis *skutjō-, zie schutter, en de abstracta *skuta- 'het schieten', zie schot 2, en met umlaut *skuti-, zie scheut. Wrsch. hoort ook schutten hierbij.
Verdere herkomst onduidelijk. Volgens LIV verwant met: Sanskrit códati 'drijft voort'; Albanees hedh 'werpt'; < pie. *(s)k(w)eud- 'voortdrijven' (LIV 560). Geografisch dichterbij staan Litouws šáuti 'schieten, voortduwen' en Oudkerkslavisch sovati 'id.', die wijzen op een pie. wortel *skeu-, die in het pgm. uitgebreid is met een dentaal.
Al in de diverse Oudgermaanse talen heeft het woord uiteenlopende overgankelijke en onovergankelijke betekenissen. De oorspr. betekenis en de betekenisontwikkeling zijn daarom onduidelijk, zoals wel vaker het geval is bij werkwoorden van beweging. Bij de ruimtelijke toepassingen van het woord lijkt het betekeniselement 'snelle of plotselinge beweging' redelijk algemeen; het is ook herkenbaar in enkele jongere, afgeleide betekenissen en in combinatie met voorzetsels, bijv. te hulp schieten, in de lach schieten, te binnen schieten, iets laten schieten 'ervan afzien', wortel schieten, foto's schieten, verschieten 'verbleken' (oorspr. gezegd van schrikkende personen), erbij inschieten 'verloren gaan' (als door een afgevuurd schot), opschieten.
Opvallend is de al zeer vroege en ook in het Oudengels en Oudnoords voorkomende betekenis 'bijdragen, een betaling verrichten, een belasting voldoen'. In het Nederlands is deze betekenis nog herkenbaar in de samenstelling geldschieter 'verstrekker van geld' en in voorschieten. Hierbij hoort ook mnl. sc(h)ot 'soort belasting op landgebruik of op de opbrengst van het land', zoals in die hureware sael euuelike scot ... gelden 'het gehuurde land moet altijd belasting opbrengen' [1268; VMNW], en bovendien al in het Oudnederlands als glosse skot 'soort belasting' [12e eeuw; ONW]. Zie ook beschot 2.
Fries: sjitte
305.   schijf zn. 'platrond voorwerp'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. schiue 'schijf', schiueken 'schijfje' [beide 1240; Bern.], sc(h)ive, sc(h)ijf in enen casteel op vir sciuen lopende 'een belegeringstuig, op vier wielschijven voortgaande' [1260-80; VMNW], Een ront instrument ..., dat wi een rol of een scijf hieten '... noemen' [ca. 1460; MNW].
Os. skīva (mnd. schive); ohd. scība (nhd. Scheibe); ofri. skīve (nfri. skiif); me. schive (ne. vero. shive); on. skífa (nzw. skiva); alle 'platrond voorwerp, schijf', < pgm. *skībō-. Daarnaast met korte stamklinker pgm. *skibō-: mnl. scheve 'klein stukje, schijfje, schilfer' (vnnl. scheef 'vlasafval'); mnd. scheve 'klein stukje' (vanwaar nde. skæve 'id.'); mhd. schebe 'vlasafval' (nhd. Schäbe); me. schive 'schijf' (ne. sheave/ shive 'id.'); daarnaast bestaat schever in de samenstelling scheversteen 'kiezelsteen', en in de andere Germaanse talen: mnd. schever, schiver 'schilfer, scherf, splinter'; ohd. skiverro 'id.' (nhd. Schiefer 'leisteen', Oostenrijks-Duits 'splinter'); me. scifre 'id.' (ne. shiver 'splinter'), zie schilfer.
Pgm. *skīb-/*skib- kan met grammatische wisseling herleid worden tot pie. *sk(e)ip-, dat in het algemeen wordt beschouwd als uitbreiding van de Indo-Europese wortel van scheiden. Van het zn. zelf bestaan er buiten het Germaans geen rechtstreeks verwante woorden. Men vergelijkt meestal Latijn scĩpiō 'staf' en Grieks skī́pōn 'staf, stok', skoĩpos 'steunbalk', maar het betekenisverband is zwak.
Fries: skiif
306.   schoen zn. 'voetbekleding'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. scoe, schoe 'schoen' [1240; Bern.], gulden scoenen an sijn voeten 'gouden schoenen aan zijn voeten' [1458; MNW-P], Met couscen ende schoens 'met kousen en schoenen' [ca. 1470; MNW]; vnnl. schoe oft schoen [1573; Thes.].
In onl. An Idumeam sal ic thenan gescue min 'naar Edom zal ik mijn voetstappen richten' [10e eeuw; W.Ps.] is sprake van een overdrachtelijk gebruik van een collectivum met ge-e (zie ge-te) dat 'schoeisel' betekent.
Os. skōh (mnd. schō); ohd. scuoh (nhd. Schuh); ofri. skōch (nfri. skoech); oe. scōh (ne. shoe); on. skōr (nzw. sko); got. skōhs; alle 'voetbekleding', < pgm. *skōha-.
Verdere herkomst onzeker. Er zijn geen direct verwante woorden buiten het Germaans. Meestal verbindt men pgm. *skōh- < pie. *skōuH-ko- met de wortel pie. *(s)keu(H)- 'bedekken, omhullen' (IEW 951), zoals in huid en schuilen, maar in schoen is geen spoor van *-u. Bjorvand/Lindeman leiden het woord daarentegen met ablaut af van het sterke werkwoord pgm. *skehan- 'zich snel bewegen', waarvoor zie schielijk en geschieden. Voor het betekenisverband tussen een werkwoord van beweging en een woord voor 'voetbekleding' vergelijken zij Grieks émbasis 'voet, hoef, schoen' bij embaínein 'stappen, betreden', en Engels slipper, zie slipper, bij slip '(o.a.) schuiven'.
De klankwettige nominatiefvorm van dit woord luidt mnl. *scoech, met net als in het Fries -ch in de auslaut uit Proto-Germaans *h. De gewone vorm is echter al vanaf het vroegste Middelnederlands sc(h)oe onder invloed van de verbogen naamvallen, waarin de intervocalische Germaanse *-h- in het Nederlands klankwettig verdwenen was. De meervoudsvorm luidde sc(h)oen. Omdat het meervoud zoveel frequenter was dan het enkelvoud en omdat de uitgang -n op den duur niet meer herkend werd als meervoudsuitgang, werd deze vorm geherinterpreteerd als enkelvoud, waarbij nieuwe meervoudsvormen sc(h)oens, sc(h)oene of sc(h)oenen ontstonden. Andere woorden waarbij dit gebeurde zijn peen en teen 1. Het oorspr. enkelvoud schoe komt nog altijd voor in de Vlaamse dialecten en het meervoud schoen is nog bewaard in de samenstelling schoenmaker: beroepsnamen op -maker hebben als eerste lid immers meestal een meervoud: laarzenmaker, mandenmaker, stratenmaker. Zie ook de afleiding schoeien.
Fries: skoech
307.   schoft 2 zn. 'schouder van (groot) dier'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. schoft 'schouder' [1573; Thes.], schocht, schoft [1599; Kil.].
Wrsch. ontleend aan Middelnederduits schuft 'schouder'.
Binnen de Germaanse talen zijn er verder geen vergelijkbare woorden. Toch correspondeert het woord formeel en semantisch met: Sanskrit śúpti- 'schouder'; Avestisch supti- 'id.'; Albanees sup 'schouder, rug' en lijkt dus terug te gaan op < pie. *(s)ḱup- (IEW 627). Zie ook heup.
Fries: skoft
308.   schoot 1 zn. 'deel van het lichaam; afhangend deel van kledingstuk'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. skōta 'punt, gebied' in toponiemen, waarin het, gezien de ligging van de betreffende plaatsen, meer in het bijzonder 'hoger gelegen stuk zandgrond, uitspringend in het laagland' betekent: Hoccascaute 'Hoksent (Limburg BE)' [710, kopie 1191; Gysseling 1960], Hengistscoto 'Henschoten (Utrecht)' [777, kopie 1091-1100; Künzel], 'schoot' in (met verhoogduitste spelling) In abrahames scoze 'in Abrahams schoot' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. schoet 'schoot, ronding' [1240; Bern.], sc(h)oot, in so wuort hi enslapen in uoren scote 'dan zal hij gaan slapen in haar schoot' [1270-90; VMNW], scootlakene 'schorten, servetten' [1302; MNW schootlaken], scootclederen 'schorten' [1341; MNW schootcleet], 'deel van het harnas dat het onderste deel van de romp beschermt' in twee pansers ende een scoot [1438; MNW], schoit 'slip, pand van een kledingstuk' [1477; Teuth.]; vnnl. Eenen ... lynen voorschoot 'een linnen voorschoot' [16e eeuw; MNW].
Uit de betekenissen in de andere Germaanse talen (zie onder) blijkt dat de oorspr. betekenis wrsch. 'rand' of 'punt, hoek' is, waarmee het woord met ablaut in verband gebracht kan worden met de wortel van schieten: een rand als uitstekend, uitschietend object. Hieruit is via 'hoek tussen romp en bovenbenen' de Noord- en West-Germaanse betekenis 'onderlijf van een zittend persoon' te verklaren, in het bijzonder de 'moederschoot', vanwaaruit een nieuwe overdrachtelijke betekenis 'beschermde, geborgen plaats' kon ontstaan, zoals in de schoot der aarde 'rustplaats van een overledene', Gods schoot, de schoot van de kerk. Deze blijft meestal beperkt tot formeel, literair of bijbels taalgebruik. De oorspr. betekenis 'punt, rand' werd anderzijds in alle Germaanse talen toegepast op kleding. Bij uitbreiding ontstond de betekenis 'pand, slip van een kledingstuk, lap'. Onder invloed van schoot 'lichaamsdeel' ontstonden hierbij in het Middelnederlands, Middelhoogduits en Middelnederduits de betekenissen 'deel van het harnas of kledingstuk dat het onderlichaam bedekt' en 'schort'. Men (o.a. NEW) stelt ook wel een omgekeerde ontwikkeling voor: 'slip van een kledingstuk' > 'kledingstuk dat het onderlichaam bedekt' > 'schoot', maar daar zijn geen goede aanwijzingen voor (Kluge): schoot als lichaamsdeel is geografisch wijder verbreid en heeft bovendien van oudsher betrekking op zittende personen.
Mnd. schōt 'schoot; pand, slip'; ohd. scōza, scōz 'id.' (nhd. Schoß); ofri. scāt 'id.'; oe. scēat 'punt, gebied; schoot; doek'; on. skaut 'punt; slip; schoot; hoofddoek; schoot van een zeil' (nzw. sköt; sköte 'schoot, onderlijf'); got. skaut 'rand, zoom van een kledingstuk'; < pgm. *skauta-. In combinatie met telwoorden betekent het woord 'punt, rand': ohd. drīscōz 'driehoekig', fiorscōz 'vierkant'; oe. þriscyte 'driehoekig'; on. þrískeyta 'driehoek'. Ontleningen aan het Germaans zijn o.a.: Oudrussisch skutŭ 'lap' (Russisch dial. skúty mv. 'beenwarmers'), Bulgaars skut 'schoot', Spaans escote 'decolleté, halsuitsnijding'.
Uit de afleiding pgm. *skaut-jō- ontstond oe. scīete, scēte 'doek', waaruit ne. sheet 'doek; blad; plaat'.
Voor schoot als zeilterm, zie schoot 2. Verder komt schoot in het Middelnederlands nog voor in betekenissen die eigen zijn aan schot 1 en schot 2, wrsch. door generalisatie van de gerekte -o- in de verbogen naamvallen schote, schoten van deze woorden. Bekend is nu vooral nog schoot 'de uitspringende grendel van een deurslot'.
Fries: skoat 'pand van kledingstuk' (ontleend aan het Nederlands)
309.   schoot 2 zn. 'lijn waarmee een zeil wordt vastgezet'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. de schoot vieren [1567; Nomenclator, 253b].
Hetzelfde woord als schoot 1. Vanuit de oorspr. betekenis 'punt, rand', i.h.b. 'hoek van een doek' kon via 'hoek van een zeildoek' bij uitbreiding de betekenis 'lijn aan de hoek van een zeildoek' ontstaan.
Mnd. schote (vanwaar door ontlening nhd. Schot(e)); oe. sceāta (ne. sheet); on. skaut (nzw. sköt); alle 'schoot van een zeil' (oe. alleen 'hoek van een zeil', < pgm. *skaut-jō-.
Fries: skoat
310.   schot 1 zn. 'afscheiding'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. skot, in de vormen scuto, scoto 'het vangen en opsluiten van andermans vee' [8e eeuw; LS]; mnl. sc(h)ot 'opgesloten vee, vee dat in een afgeperkt gebied gehouden wordt' in dat scot soudemen wouteren leueren 'het geschutte vee zou men aan Wouter leveren' [1271-72; VMNW], 'veeschuur' in Een huus, enen berch ende een scot 'een huis, een hooiberg en een veeschuur' [1339; MNW], 'houten afscheiding, (middel ter) afsluiting', eerst in de samenstelling schotporte 'valdeur in een poort' in datmen ... Die scotporte liete nedervallen 'dat men de valpoort zou laten neervallen' [1300-50; MNW-R], dan als simplex in yseren naghele daer men dat schot aen hanghet 'ijzeren spijkers waar men het schot aan ophangt' [1382-87; MNW], dat si bewaren doen die schote 'dat ze de afsluitingen bewaken' [1470-90; MNW-R]; nnl. de rivier stuiten door middel van houte schotten [1716; iWNT].
Herkomst onduidelijk. Men neemt algemeen aan dat dit hetzelfde woord is als schot 2 'het schieten' en dus samenhangt met schieten, maar de betekenissen wijken sterk van elkaar af. Er zijn geen Middelnederlandse attestaties van schieten met betekenissen die direct aansluiten bij 'opgesloten vee', '(houten) afscheiding' e.d.; men kan denken aan de handeling van het afsluiten, bijv. door middel van een snelle verplaatsing of vergrendeling, maar dat lijkt in bovenstaande attestaties alleen van toepassing op de schotporte 'valdeur'. Afleidingen als beschieten 'met planken bekleden', afschieten 'een ruimte afscheiden van een belendende ruimte', komen tot aan de 19e eeuw voornamelijk voor als verl.deelw. beschoten, afgeschoten, en lijken dus eerder afleidingen van schot (waarvan de verbogen vormen vroeger schote, schoten luidden) dan van schieten (zie ook beschot 1 'houten bekleding').
De betekenissen van het woord hangen wél direct samen met die van schutten, en het verband met schieten moet dan ook via dat woord gezocht worden.
Schot in de hier genoemde betekenissen is oorspr. uitsluitend Nederlands en Nederduits. Hoogduits Schott 'waterdicht schot in het binnenste van een schip' [18e eeuw; Pfeifer] is een late ontlening. Het Zweeds heeft de betekenis '(waterdicht) schot' van skott wrsch. in de 17e eeuw aan het Nederlands ontleend [1691]. Fries sket 'schutting, schot' hoort rechtstreeks bij skette 'afperken', zie schutten; Fries skod, skud 'schutting, schot' is wrsch. ontleend aan het Nederlands of Nederduits.
Fries: sket, skud

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven