Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

251 tot 260 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



poes
poesiealbum
poets
poetsen
poëzie
pogen
pok
poken
poker
pol

polder

poleren
polijsten
polikliniek
polis
politicus
politie
politiek 1
politoeren
polka
pollepel


251.   polder zn. 'bemalen land'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. polra 'bedijkt en/of bemalen land' in een Latijnse oorkonde: unum hond in polre 'één hond (= oppervlaktemaat) in de polder' [1130-61; Slicher van Bath], in toponiemen, bijv. Kercpolre (bij Cadzand, Zeeland) [1177-87; Künzel], Bilzekins polre (op Walcheren, Zeeland) [1181-1210; Künzel]; mnl. polre 'bedijking in zee of rivier' [1219; MNW-B], 'bedijkt land in zee of rivier' in in den langhen polre [1269; CG I]; vnnl. polder in schaden, soo in diversche Dijcken als oock Polders 'schades zowel in diverse dijken als in zeepolders' [1531; WNT], andere polders uuijtwateren 'andere polders uitwateren' [1565; WNT].
Ontstaan uit de oudere vorm polre, met epenthetische -d- zoals in kelder. Verdere herkomst onzeker, maar wrsch. afgeleid van pol in de betekenis '(hoger gelegen) aangeslibd land' [1343; MNW], eerder 'hoogte; graspol'. De functie van het achtervoegsel -re is onduidelijk. Zie ook poel.
Nnd. poller, polder; nfri. polder; alle 'bedijkt land'.
Een polre was eerst een dijk of dam in de zee of in een rivier, om een hoger gelegen stuk land, een pol, heen. Gezien de attestaties in Künzel gebeurde dit wellicht in eerste instantie in Zeeland, later in de 13e eeuw ook het land binnen die dijken (zee- en rivierenpolders). Het doel van dergelijke polders was een betere afwatering. Hiertoe werden tochten en sloten gegraven, die hun water loosden op omringend (boezem)water. Na de uitvinding van de wip-watermolen aan het begin van de 15e eeuw werden ook andere (binnendijkse en juist lager gelegen) natte gronden ingepolderd (droogmakerijen en veenpolders). Halverwege de 17e eeuw was het grootste deel van Holland en Utrecht ingepolderd (MNW-B).
Het woord polder is ontleend in verschillende talen: Duits polder [18e eeuw; Kluge]; Engels polder [1602; OED], eerder al poldre [1232; MNW-B]; Zweeds polder [1863; SAOB]; Frans polders (mv.) [1823; Rey], eerder al poldre [1805; Rey], nog eerder polre [1267; Rey]; middeleeuws Latijn poldrum [1418; OED]; Italiaans polder [1640; DELI].
Literatuur: A.A. Beekman (1932), Nederland als polderland, Zutphen; MNW-B; Van der Sijs 2006a, 145-146
Fries: polder
252.   ra zn. 'loodrecht op de mast bevestigd rondhout'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. ra 'ra' in ryemen. ra. ende tve scachten 'roeiriemen, een ra en twee stokken' [1285; VMNW].
Mnd. 'stok, ra'; ohd. raha 'stok' (nhd. Rahe 'ra', door betekenisontlening aan het vnnl. en/of nnd.), Beiers rache 'stok'; on. 'ra' (nzw. ); < pgm. *ráhō-. Daarnaast met grammatische wisseling pgm. *ragō-: nzw. dial. raga 'lange wortelloot', nno. dial. rage 'id.'; en pgm. *ragan-: nno. dial. råge 'dunne stok'. Aan het Germaans ontleend zijn Fins raaka 'lange stok', Ests rāg 'stok, tak, ra'.
Mogelijk verwant met mnl. raghen 'uitsteken' (naast o.a. mhd./nhd. ragen 'oprijzen') < pgm. *(h)ragēn- (Vercoullie). Qua betekenis lijkt er verband met mnl. rec, rac (zie rek), maar dat woord heeft een andere velaar en kan niet verwant zijn. Uit pgm. *rah- reconstrueert men pie. *rok- of *rHk-: qua vorm lijkt dan Litouws ríeklas 'droog- of rookrek' verwant (Kluge, NEW), maar dat is een Litouwse afleiding van het werkwoord ríeti 'hout stapelen' en hoort bij gereed.
Fries: ra
253.   raam zn. 'venster met ruit; omlijsting'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. raem 'houten voorwerp waarop laken gespannen wordt' in de samenstelling raemscerres 'lakenscheerders, zij die lakens scheren die op een raam zijn gespannen' [1277; VMNW], die ramen ter ezelporte 'de lakenramen bij de Ezelpoort' [1305; MNW]; vnnl. raem 'omlijsting' in Van eenre ramen te makenne ... aen een vinstere 'voor het maken van een lijst om een vensteropening' [1527; iWNT], Beeldeken in een raem ... ghestelt 'ingelijste afbeelding' [1567; Nomenclator, 283], 'vensteromlijsting met glasruit(en)' in met de raemen toe 'met gesloten ramen' [1647; iWNT]; nnl. dubbelde glase ramen 'dubbele glazen ramen' [1753; iWNT], Ik ... schuif de raamen ... op, kyk uit het venster [1784; iWNT].
Mnd. rāme (m.) 'raam, omlijsting' (ontleend in de Noord-Germaanse talen, o.a. nzw. ram); mhd. rame (m.) 'omlijsting' (nhd. Rahmen), ohd. rama (v.) 'steunsel, stut' (mhd. ram(e)).
Herkomst onzeker. Misschien verwant met Russisch vero. krómy (mv.) 'weefstoel, weefgetouw'. Voor het Germaans zou de reconstructie dan pgm. *hrama- moeten zijn (maar zie rand) en de Oudhoogduitse betekenis 'steunsel, stut' is dan secundair. Deze woorden zouden in dat geval verwant kunnen zijn met remmen. Een andere mogelijkheid, waarbij men voor het Germaans juist uitgaat van de betekenis 'steunsel, stut', is verwantschap met Gotisch rimis 'rust', Grieks ēréma 'rustig', Sanskrit ramatē 'rusten', Litouws remti 'steunen', Oudiers fo-rimim 'ik plaats', bij de wortel pie. *h1rem, *h1rom- 'rustig worden' (LIV 252). Mogelijk zijn beide etymologieën juist en zijn in het Germaans twee woorden samengevallen (Kluge21).
In het Middelnederlands was raem mannelijk of vrouwelijk, maar in elk geval een de-woord. Sinds de 17e eeuw komt ook het onzijdige geslacht voor. Wellicht is deze overgang beïnvloed door het woordgeslacht van het synoniem raemte [15e en 16e eeuw; MNW] of van het in betekenis verwante venster. Zie ook geraamte.
Fries: ramt
254.   raat zn. 'wasbouwsel in een bijenkorf'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. rāta 'waskoek' in suottera over honog in rata 'zoeter dan honing en honingraat' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. rate 'id.' in si maken was ende oec raten 'ze (de bijen) maken was en ook raten' [1287; VMNW]; vnnl. raet.
Ohd. rāza v. (nhd. gewest. Roße), mhd. rāz o. (nhd. gewest. Roß); < pgm. *hrētō-, *hrēta-. Daarnaast staan, met onverklaard vocalisme, de weinig frequente nevenvormen mnl. rete 'raat' [1339; MNW] en rote [ca. 1425; MNW]. De *h wordt gereconstrueerd op grond van vulgair Latijn frata mellis 'honingraat' in de Reichenauer glossen, geschreven in Noord-Frankrijk in de 8e eeuw. Hierin is frata een Frankisch leenwoord. Later ontstond daaruit Oudfrans ree 'honingraat' [ca. 1130; TLF], waarvan uiteindelijk Nieuwfrans rayon 'raat' is afgeleid.
Mogelijk hetzelfde woord als mhd. rāze 'brandstapel', waarbij men van een gemeenschappelijke betekenis 'vlechtwerk' zou kunnen uitgaan. Verwant is dan wellicht Kerkslavisch krada 'brandstapel', hoewel dat qua vorm niet goed te verantwoorden is, aangezien dat via Proto-Slavisch *korda- moet teruggaan op pie. *kord- en Proto-Germaans *hrēt- op pie. *kreh2d-. Verband met hor bij een wortel pie. *k(e)rt- 'vlechten' (IEW 584) is zeer hypothetisch, hoewel semantisch goed te verdedigen: ook Hoogduits Wabe 'raat' is afgeleid van de wortel van weven.
Fries: -
255.   rafel zn. 'losgeraakt stuk draad'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. rafel 'losgeraakt stukje draad' in krijgh die broek, en haalmen daar de rafels Te deegen uit 'pak die broek en haal me daar de rafels grondig af' [1653; iWNT].
Wrsch. verwant met on. refill 'wandkleed, strook' (nno. revle), verkleinwoord bij een woord dat voortleeft in nno. dial. rave 'lap, flard'. Ne. ravel 'rafel' [1832; OED] is wrsch. ontleend aan het Nederlands.
Mogelijk horend bij de wortel pie. *h1rep- 'plukken, rukken', zie berispen, maar de jonge leeftijd van dit woord en de beperkte geografische spreiding maken dit zeer onzeker.
Fries: rifel, raffel < nl. ?
256.   raken ww. 'treffen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. raken 'treffen, fysiek contact maken; bereiken, terechtkomen' (in het verl.deelw. g(h)eraket niet altijd goed te onderscheiden van gheraken 'id.') in Dat si tin kelre was geraket 'dat ze in de kelder was terechtgekomen' [1265-70; VMNW], want Hi was gerakt in alre wise 'omdat hij tot grote wijsheid was gekomen' [1265-70; VMNW], Want vontgait hie vop sulke wile hie wuort te lest gerakt 'want hoewel hij soms kan ontkomen, uiteindelijk wordt hij getroffen' [1270-90; VMNW], dat sij onwetende eenen aex mitten voeten raecte 'dat zij onbewust met de voeten een bijl aanraakte' [1475-95; MNW-P]; vnnl. ook 'emotioneel treffen, ontroeren' in De Boomgaerd ... met zijn lieven reuck het vrolick herte raket [1611; iWNT].
Mnd. raken 'treffen'; oe. racian 'leiden, besturen; zich snel voortbewegen' (ne. rake); < pgm. *rakēn-. Wrsch. een ablautende vorm bij rekken.
Fries: reitsje
257.   ramp zn. 'ellendige gebeurtenis'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. ramp 'ellende' in Mar dauenture dedem ramp 'maar deze gebeurtenis bezorgde hem ellende' [1285; VMNW], 'nederlaag' in Daer hadde Fellon den ramp, Want hi verloes dlijf inden camp 'toen leed F. de nederlaag, want hij verloor het leven in de tweestrijd' [1300-50; MNW-R], wat rampe es ditte 'wat een ellendige toestand is dit' [1400-50; MNW], god gheve u enen quaden rampe! [1437; MNW-P].
Hetzelfde woord als mnl. ramp, rampe, rampa 'voetziekte bij vogels, kramp', zoals in theuel dat hetet rampa jc waent in dietsch es de crampa 'de ziekte die rampa heet, is naar ik meen in het diets de crampa' [1287; VMNW] (in latere handschriften rampe en crampe), ramp in uwe kaken 'kramp in uw kaken' [1400-20; MNW-R].
Mnd. ramp 'kramp, epilepsie; nood, ramp'; mhd. rampf(e) 'kramp; tegenspoed, nederlaag'. Misschien horend bij mnd. rimpen 'krommen, rimpelen', zie rimpel, zoals kramp bij krimpen.
De algemene betekenis van dit woord is in het Middelnederlands 'ellende, onheil', meestal als collectivum zonder lidwoord. Als telbaar zn. 'ellendige gebeurtenis' verschijnt het voor het eerst in 1437. In het Nieuwnederlands raakte het gebruik zonder lidwoord verouderd.
Fries: ramp
258.   rand zn. 'buitenste gedeelte, omtrek'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. rant, rand 'omlijsting, buitenste gedeelte, boord' Al omme ghinc .i. rant so scone ... Tve vingher bouen der taflen hoech 'rondom (de tafel) liep een heel mooie omlijsting, twee vingers hoger dan de tafel' [1285; VMNW], dies scildes rande 'de rand van het wapenschild' [1390-1410; MNW-R], der avonturen rat, ... dat draeyt mit sinen rande 'het rad van avontuur, dat ronddraait' [1470-90; MNW-R].
Os. rand 'schildknop'; ohd. rant 'schildknop, schild' (mhd. ook 'rand', nhd. Rand 'rand'), ramft 'rand'; (nfri. râne); oe. rand 'rand, schild'; on. rönd (nzw. rand) 'schildrand, schild, zoom'; < pgm. *randa- (met assimilatie), *ramda-. Mogelijk een dentaalafleiding van dezelfde wortel die ten grondslag ligt aan raam. In dat geval is de reconstructie pgm. *hrama- voor raam onmogelijk, want in dat geval zou men in het Oudfries, Oudengels en Oudnoords een anlaut hr- verwachten.
Fries: râne
259.   rank 2 bn. 'slank en fijngebouwd'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. ranc 'smal en lang' in drie gherden smal ende ranck 'drie twijgen, dun en smal' [1438; MNW].
Mnd. rank 'slank'; oe. ranc 'hoogmoedig, ijdel, moedig'; on. rakkr 'rechtopstaand'; < pgm. *ranka-. Hierbij horen wrsch. ook ablautend: os. rink 'man'; oe. rinc 'id.'; on. rekkr 'id.'. Al deze betekenissen kunnen gecombineerd worden als de oorspr. betekenis 'rechtopstaand' is, vanwaar enerzijds 'fier' > 'hoogmoedig' en anderzijds 'lang' > 'slank'.
Wrsch. horend bij de wortel van *h3reǵ- van het bn. recht 1. De nasaal heeft dan een werkwoordelijke herkomst (nasaalpresens; Heidermanns 1993: 437), vergelijk Litouws ręžti 'spannen' en Sanskrit ṛñjate 'zich vooruitstrekken'. Een werkwoord bij deze wortel met nasaal is in het Germaans echter niet aangetroffen.
Fries: rank
260.   ras 2 bn. 'snel'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. rasch 'snel; krachtig, stevig' in Dat bloet ut harre wonden spranc So rasch ... Dat sijt gestelpen nit ne conden 'het bloed stroomde zo snel uit hun wonden dat zij het niet stelpen konden' [1265-70; VMNW], Dauid die snel was ende rasch 'David die snel en rap was' [1285; VMNW], Hi ward soe rasch in sijn slaen Dat 'hij sloeg er zo hard op los dat' [1300-50; MNW-R]; vnnl. rasch loopen [1573; Thes.], ras int loopen [1596; iWNT].
Mnd. rasch 'vlug, vaardig'; ohd. rasc 'id.' (nhd. rasch); ne. rash 'roekeloos, ondoordacht'; on. röskr 'dapper' (nzw. rask 'snel'); < pgm. *rasku-. Wrsch. uit een afleiding *raþsku- van *raþa- 'snel', zie rad 1.
Fries: -

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven