171.   -ing achterv. dat abstracte zn. vormt bij ww.
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. -inga en onder Hoogduitse invloed ook wel -unga: in fīringa 'viering', furi-settinga 'voornemen', hatinga 'haat', offringa 'offer', bivunga 'beving', predigunga 'preek', wonunga 'woning' [alle 10e eeuw; W.Ps.], warninga 'waarschuwing', manunga 'vermaning', etc. [alle ca. 1100; Will.]; mnl. uitsluitend -ing.
Os. -unga (mnd. -inge); ohd. -unga (nhd. -ung); ofri. -inge, -unge (nfri. -ing); oe. -ing, -ung (ne. -ing); on. -ing, -ung (nzw. -ing, -ung); < pgm. *-inga-, *unga-. De variatie -ing/-ung is zeer on-Indo-Europees.
Dit achtervoegsel is lange tijd productief geweest in het vormen van zelfstandige naamwoorden die een handeling of een werking aanduiden. Veel van deze afleidingen hebben bij overdracht een betekenisverandering ondergaan, bijv. beloning 'het belonen' > 'het middel waarmee beloond wordt', voeding 'het voeden' > 'het middel waarmee gevoed wordt', bevolking 'het concrete resultaat van bevolken', kneuzing 'het resultaat van kneuzen', stalling 'plaats waar men kan stallen', zitting 'plaats waar men kan zitten'. Soms is er betekenisonderscheid met andere afleidingen, bijv. deelneming naast deelname (zie deelnemen).
Tegenwoordig is -ing minder productief, en ontleningen aan Engelse woorden met ditzelfde achtervoegsel -ing worden meestal vervangen door vormen op -en, bijv. karting wordt (het) karten, joyriding wordt (het) joyrijden. Wel ingeburgerd is een woord als timing. Pseudo-Engelse woorden als camping, dancing en smoking hebben een eigen ingang in dit woordenboek.
Literatuur: H.H. Munske (1964), Das Suffix -inga/-unga in den germanischen Sprachen: seine Erscheinungsweise, Funktion und Entwicklung dargestellt an den appellativen Ableitungen, Marburg; Schönfeld 1970, par. 170B
172.   jou vnw. 2e pers. ev. objectvorm
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Eerst alleen meervoud: onl. reslāt alla iu 'hij vernietigt u allen ' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. wie doen ju te wetene 'wij laten u (mv.) weten' [1274; CG I, 265], vie doen jou allen tewetene, dat 'wij laten u allen weten, dat' [1282; CG I, 202]; dan vnnl. ook enkelvoud. in iou ghebrúken de Hollanders ende mear ander als zy zegghen Ic hebt iou ghegheven voor ic hebt ù gheghéven 'jou gebruiken de Hollanders en ook anderen, wanneer zij zeggen: ik heb het jou gegeven, in plaats van: ik heb het u gegeven' [1550; Lambrecht].
Persoonlijk voornaamwoord voor de tweede persoon, objectvorm, oorspr. alleen meervoud. De Germaanse vorm laat zich bij een vergelijking met de overige Indo-Europese persoonlijke voornaamwoorden voor de tweede persoon meervoud in de verbogen naamvallen moeilijk verklaren.
Ju is oorspr. een westelijke variant van Middelnederlands u, de verbogen vorm van het persoonlijk voornaamwoord gi, ghi 'jullie'; in de functieontwikkeling van gi, ghi van 'jullie' (meervoud) naar 'jij, jullie' (zowel enkel- als meervoud) ging de verbogen vorm u, ju mee. U was in de geschreven taal vele malen gebruikelijker dan ju en bleef ook in de westelijke taal de enige vorm. Naast gi, ghi bestond in Holland de onverbogen vorm jij (zij het pas laat op schrift) en daarbij kon ju zich aansluiten. Inmiddels vond in een groot deel van het Nederlandse taalgebied de overgang plaats van -u in de auslaut naar -ou, waardoor de vorm jou ontstond. De voornaamwoorden jij en jou gingen vervolgens samen verder in hun functieontwikkeling, waardoor jou nu uitsluitend de verbogen vorm is van jij.
Os. eu, iu (mnd. , iuwe); ohd. iu (datief), iuwih (accusatief) (samengevallen in mhd. iu(ch), nhd. euch); ofri. jo, ju, iu, iuwe, iwe (nfri. jo); oe. ēow, īow (datief + accusatief) (samengevallen in me. yow; ne. you); on. yðr (< *iðwiR; nzw. eder (vero.) > er); got. izwis; < pgm. *izwiz, in het West- en Noord-Germaans met dissimilatie.
Voor pgm. *-wiz is samenhang mogelijk met Latijn vōs etc. (zie gij). Misschien is *izwiz door dissimilatie ontstaan uit een geredupliceerde vorm *wiz-wiz.
Literatuur: J. Lambrecht (1550), Nederlandsche spellijnghe, Antwerpen (herdruk 1882, Gent)
173.   jouw vnw. 2e pers. ev.
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, geleed woord
Onl. iuwa, iuwer 'uw' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. ju, jou, juwe, jouwe, juwer, jouwer, in ic sveder van abcoude ju man ende iu ridder 'ik, Sweder van Abcoude, uw man en uw ridder' [1287; CG I, 1198], juwe strate 'uw straat' [1280; CG I, 527], te juwer here 'tot uw eer' [1280; CG I, 526], jou here, jou god 'uw heer, uw god', jouwe wapene 'uw wapens', in jouwer hant 'in uw hand' [1350; MNW-R]; nnl. jouw.
Oorspr. een westelijke nevenvorm van mnl. uw, uwer, de genitief van het persoonlijk voornaamwoord gi, ghi, dus letterlijk 'van u'. De verdere ontwikkeling loopt parallel met die van jou.
Os. iuwar, iwar (mnd. juwer, uwer); ohd. iuwar (mhd. iuwer, iwer, iur, nhd. euer); ofri. iuwer; oe. ēower, īower (ne. your); on. yð(v)arr (nzw. er); got. izwara; < pgm. *izwara, met uitgang onder invloed van de eerste persoon, pgm. *unsara, zie ons 1.
174.   kaar zn. 'viskorf'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. car, alecorf 'viskaar, viskorf, reservoir waarin vis in het water bewaard kan worden' [1240; Bern.], meestal care of caer 'viskorf', zoals in van elken kaer mit visschen [1399; MNW], ook in samenstellingen als molencare 'vat waar men het graan doorheen laat vallen in de molen' en byhencare, ymcare 'bijenkorf' [1477; Teuth.].
De oorspr. vorm is het onzijdige mnl. car. De verlengde vrouwelijke stam care, waaruit na wegval van de toonloze -e caer (kaar), is ontstaan onder invloed van het meervoud care.
Os. kar (o.) in bīkar 'bijenkorf' (mnd. kar, kare); ohd. kar (o.) 'vat, bak, ton'; on. ker 'vat, beker, bak' (nzw. kar); < pgm. *kaza-. Daarnaast zonder grammatische wisseling got. kas 'vat, ton, kruik' < pgm. *kasa-. De gemeenschappelijke en wrsch. oorspr. betekenis is dus 'vak, bak etc.'.
Verdere herkomst onzeker, maar misschien verwant met kast.
Fries: kear
175.   keel zn. 'holte tussen mondholte en slokdarm'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. kela 'id.' in heisa gidana uurthun kelon mina (mv.) 'mijn keel werd hees gemaakt' [10e eeuw; W.Ps.], chela 'keel' [ca. 1100; Will.]; mnl. kele 'keel, hals, bek' [1240; Bern.]; vnnl. keel.
Os. kela (mnd. kele); ohd. kela (nhd. Kehle); oe. ceole (me. chel); < pgm. *kelō-.
Verdere herkomst onzeker. Wrsch. verwant met: Latijn gula 'keel'; Grieks délear 'lokaas'; Sanskrit gala- 'keel, hals'; Perzisch gulū 'id.'; Oudiers gelim 'ik verslind'; Armeens klanem 'id.'; < pie. *gwel- 'verslinden' (IEW 365). Pgm. *kel- wijst echter op pie. *gel- zonder labiaal en is misschien beïnvloed door, of anders verwant met pgm. *kelu- 'kiel; bergrug', waarvoor zie kiel 2.
kelen ww. 'de keel afsnijden, slachten'. Mnl. terstont keeltse ende verslaed se 'snij ze meteen de keel door en maak ze af' [ca. 1470; MNW]. Afleiding van keel.
Fries: kiel, keel ◆ -
176.   kever zn. 'schildvleugelig insect (orde Coleoptera)'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. keuera 'kever' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. kever 'kever' in die achtenste plaghe ... keeveren ende spelthanen 'de achtste plaag ... kevers en sprinkhanen' [1390-1410; MNW-R].
Os. kevera 'kever'; ohd. kevar, kevero 'kever' (nhd. Käfer, waaruit door ontlening nde. kæfert 'roes'); oe. cefer (ne. chafer); < pgm. *kebra-, kebrōn; naast ablautend *kabru-, waaruit oe. ceafor 'id.'. Vrijwel zeker hoort dit woord bij pgm. *kabal-, met umlaut *kebil- 'kaak', zie kibbeling.
De voor-Germaanse etymologie is onzeker. Pgm. *-b- kan zowel op pie. *-bh- als door grammatische wisseling op pie. *-p- teruggaan. Bij pie. *ǵebh- 'eten, vreten' zijn verwant: Litouws žė̃bti, žė́bėti 'langzaam eten'; Oudkerkslavisch -zobati 'eten' (Oudrussisch zobati 'eten', Tsjechisch zobat 'pikken (van vogels)'). Bij pie. *ǵep- 'mond, bek' (IEW 382) is alleen Oudiers gop 'bek' < Proto-Keltisch *gobbo- verwant. Indien het werkwoord mhd. kifen, kiffen 'knagen, kauwen', nfri. k(j)ifje 'id.', oud is en dus op pgm. *kifan- teruggaat (FvW), moet men pie. *-p- aannemen.
In het Oud- en Middelnederlands, en evenzo in de vroege Duitse attestaties, wordt de kever steeds genoemd in verband met de schade die hij aan gewassen aanricht. Een algemener woord voor diverse keversoorten was mnl. wevel. Dat woord komt in het Nederlands alleen nog gewestelijk voor.
Fries: -
177.   kiel 2 zn. 'bodembalk van een schip'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. kiel 'schip' in gebonden in den kiele 'vastgebonden in het schip' [1291-1300; CG II]; vnnl. kiel 'bodembalk van een schip' in minder ... dan 16 voeten kyels '(schepen met) een kiellengte van minder dan 16 voet' [1527; WNT], den kiele van den scepe als princepael fondament 'de kiel van het schip als belangrijkste basis' [1530; WNT].
Ontleend, misschien via het Middelnederduits, het Middelengels of het Middelfrans (zie onder), aan Oudnoords kjölr 'id.'. In het Nederlands viel het woord samen met een ouder, niet-verwant woord mnl. kiel 'schip', dat daardoor in die betekenis verouderde.
On. kjölr 'id.' (nzw. köl) < pgm. *kelu- 'kiel', waaruit door ontlening: vnnl. kiel; mnd. kiel [1582; Kluge21] (nhd. Kiel), kēl, kil; me./ne. keel 'kiel' [1352; OED]; en buiten het Germaans bovendien Frans quille [1382; Rey].
Bij mnl. kiel 'schip' horen: os. kiol (mnd. kīl); ohd. kiol 'schip' (nhd. vero. Kiel); ofri *tziāl, zie tjalk; oe. cēol; on. kjóll; alle 'schip', < pgm. *keula-, waaruit door ontlening ook al vroeg Fins keula, nu 'steven'.
De verdere etymologie van beide Germaanse woorden is onzeker. Pgm. *kelu- is misschien verwant met keel < pgm. *kelō-.
kielhalen ww. 'zware scheepsstraf waarbij de overtreder aan een touw onder de kiel werd doorgehaald'. Vnnl. men strafter ... met vangenis, kielhalen 'men straft er met opsluiting, kielhalen' [1623; WNT]. Samenstelling uit kiel en halen. Ouder is wel het volgende citaat: vnnl. onder den kiele deurstricken 'onder de kiel doortrekken' [1560; OED keelhaal].
Fries: kyl ◆ kylhelje
178.   kink zn. 'knoop of kronkel in een touw'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. in de samenstelling kinc-horen 'spiraalvormige slakschelp, wulk, kinkhoorn' [1488; MNW]; vnnl. kinck 'kronkel' [1636; WNT], Een draey of kink dat in het kabel door 't zwaaien van 't schip komt [1671; WNT].
Mnd. kinke 'spiraalvormige slakschelp; kronkel in een touw'; door ontlening aan het nnl. of mnd. bovendien ne. kink 'kronkel in een kabel' en nno. kink 'winding'. Met andere klinker (door ablaut?) voorts: mnl. conkele 'onderaardse gang' [1384-1407; MNW] (vnnl. konkel 'winding; draaikolk', waarvan afgeleid konkelen, o.a. 'kwaadspreken'); on. kökkr 'bal' (< *kankuR), nno. kank 'kink'. Mogelijk verwant met on. kikna 'achteroverbuigen'.
Verdere herkomst onduidelijk. Misschien verwant met: Grieks goggúlos 'rond'; Litouws gùnga 'bochel, bal'; bij de wortel pie. *geng- 'klomp, samengebald' (IEW 379).
Zie ook kinky.
Fries: kink
179.   klagen ww. 'zijn misnoegen of smart uiten'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Onl. klagon 'klagen' in thu clagost, thaz synagoga so unbequama sich bekered 'je klaagt, dat de synagoge zich zo aarzelend bekeert' [ca. 1100; Will.], the pínen her niet ne clagodo 'over de kwellingen klaagde hij niet' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. claghen 'beklagen, klagen over' in si clagede luttel den lif 'ze klaagde nauwelijks over het leven' [1200; VMNW], 'een klacht uiten, zich beklagen' in die ouer iemene clagen wille 'wie zich over iemand wil beklagen' [1236; VMNW].
Os. klagon (mnd. klagen en door ontlening nzw. klaga); ohd. klagōn, klagēn (nhd. klagen); ofri. klagia (nfri. kleie); alle 'klagen'; < pgm. *klagōn-, afleiding van het zn. *klagō- 'klacht, aanklacht', waaruit: os. klaga (mnd. klage); ohd. klaga (nhd. Klage); ofri. klage.
Verdere herkomst onzeker. Het woord is uitsluitend continentaal-West-Germaans en heeft ook buiten het Germaans geen met zekerheid verwante woorden. Verband met Sanskrit gṛha- 'klagen' en Avestisch gərəza- 'klagen' (Nieuwperzisch gila 'klacht'), uit pie. *g(w)eRǵh- (LIV 187), is twijfelachtig. Misschien is Middeliers glám (< *glak-ma-) 'schreeuwen' wel verwant. Bjorvand/Lindeman veronderstellen klanknabootsende oorsprong.
klacht zn. 'uiting van ergernis'. Mnl. clachte in of yemen clachte up yement wilde doen teekenen daer 'of iemand zijn beklag over een ander wilde laten noteren' [1350-1400; MNW-R], dese clachten quamen alsoe groot dat 'er kwamen zoveel van deze klachten binnen, dat ...' [1432; MNW-R]. Het woord is in het Middelnederlands nog zeldzaam en bestaat verder alleen als Middelnederduits klacht; een reconstructie als Proto-Germaans *klah-ti- is dan ook weinig zinvol. Het woord is wrsch. gevormd naar analogie van dracht bij dragen, jacht 1 bij jagen.
Fries: kleie ◆ klacht
180.   klam bn. 'enigszins vochtig en koud'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. clam 'nat, vochtig' [1477; Teuth.]; vnnl. klam, klamp 'kleverig, taai, vochtig' [1599; Kil.], dat klamme koude swiet 'het vochtige, koude zweet' [ca. 1615; WNT verwanderen], maeckt verdorde spieren klam 'doet verstijfde spieren (weer) zweten' [1634; WNT], als peck ... soo klam 'als pek zo taai' [1636; WNT], klamme handen [1701; Marin NF].
Mnd. klamm 'beklemd, nauw, dicht opeen' (nnd. klam 'vochtig en koud' [18e eeuw; Grimm], klamig 'vochtig'); ohd. klam 'steil', mhd. klamm 'nauw, beklemd' [1340-50; Gärtner] (nhd. klamm 'klam; verkleumd' is ontleend aan het nnd.); nfri. klam 'vochtig en koud'; me. clam 'id.' [ca. 1340; MED] (nu dial.), naast gebruikelijker claymy 'vochtig, kleverig' [1398-1495; OED] (vne./ne. clammy), waaruit wellicht door terugvorming een zn. clam 'klamheid'.
Mnd. en mhd. klamm 'nauw, beklemd' horen wrsch. bij de wortel van klamp en klemmen.
Mogelijk horen ook mnl. en me. clam hierbij (FvW, NEW, Pfeifer, Kluge), met een betekenisovergang van 'nauw, beklemd' naar 'vochtig en koud'. Voor me. clam veronderstelt BDE afleiding van oe. clām 'klei' < pgm. *klaima-, zie klei. Nederlands klam kan dan zijn ontleend aan het Middelengels, en ook nnd. klam kan zijn huidige betekenis hebben ontleend, al dan niet via het Nederlands.
Fries: klam

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven