1.   ban zn. 'straf, in het bijzonder verbanning; betovering'
categorie:
erfwoord
Onl. in de plaatsnaam Banbrugge 'Bambrugge (Oost-Vlaanderen)' [995, kopie ca. 1050; Gysseling 1960, 95]; mnl. ban 'rechtspraak, rechtsgebied' [1237; CG I, 35], 'straf, in het bijzonder verbanning' [1254; CG I, 54], 'betovering' [1276-1300; CG II, Rein.E], 'plechtige afkondiging' [1277; CG I, 372], 'kerkelijke uitsluiting, excommunicatie', bijv. in Hier om bin ic in des paeus ban [1460-80; MNW-R]; nnl. 'betovering' [1863-72; WNT].
Afleiding van het werkwoord bannen, waarvoor zie onder. De betekenis 'betovering' is wrsch. in de 19e eeuw opnieuw uit het Duits ontleend.
Os. ban; ohd. ban 'rechtspraak, straf' (nhd. Bann 'ban; betovering'); ofri. bonn, bann 'rechtsgebied, rechtspraak, straf, schout' (nfri. ban 'verbanning, afdeling bij een schutterij, betovering' [1927]); oe. gebann 'plechtige afkondiging' (me. ban 'plechtige huwelijksafkondiging' [13e eeuw]; vne. ban 'verbod' [1667]; ne. banns 'huwelijksafkondiging'); on. bann 'straf, verbod'; < pgm. *banna-. Deze stam is afgeleid van het werkwoord: os. bannan (sterk werkwoord) 'voor het gerecht dagen'; ohd. pannan, bannan (sterk werkwoord) (nhd. bannen (zwak werkwoord)); nfri. banne (zwak werkwoord); oe. bannan (sterk werkwoord) 'voor het gerecht dagen, verkondigen'; on. banna (zwak werkwoord) 'verbieden, verbannen'; < pgm. *bannan- 'ont-, gebieden'.
Buiten het Germaans verwant met: Latijn fāri 'verkondigen, voorspellen, spreken', fāma 'gerucht, roem' (waaruit bijv. faam); Grieks phánai 'spreken' (zoals in bijv. afasie, blasfemie, eufemisme); bij de wortel pie. *bheh2- 'spreken'. Pgm. *banna- stamt dan wrsch. uit de nultrap met een nasaal achtervoegsel: pie. *bhh2-nu-.
De betekenisontwikkeling moet zijn gelopen van 'plechtige afkondiging' via 'plechtige formule' en 'strafformule' naar 'straf'; voorts van 'plechtige afkondiging' via 'plechtige formule' naar 'bezweringsformule' en 'betovering', en tot slot van 'afkondiging' naar 'allen die onder het rechtsgebied vallen van de overheid die de afkondiging laat doen' en 'rechtsgebied' in het algemeen.
De Germaanse stam is via middeleeuws Latijn bannire 'verbannen, voor het gerecht dagen' en bannum 'rechtsgebied' (met zijn uit Noord-Italië stammende variant bandum) ook in de Romaanse talen terechtgekomen. In het Nederlands heeft dit gezorgd voor een aantal nieuwe leenwoorden, bijv. banaal en bandiet.
bannen ww. 'verdrijven'. Mnl. me salne bannen vte vlaendre 'men zal hem uit Vlaanderen verbannen' [1277; CG I, 355]; vnnl. wt den lande ... ghebonden 'uit het land verbannen' [1578; WNT]. ◆ bandijk zn. 'hoge rivierdijk'. Mnl. bandijc 'dijk die gerechtelijk geschouwd wordt' [1284; CG I, 763]; nnl. bandijken (mv.) 'hoge rivierdijken' [1858; WNT]. Samenstelling van ban in de betekenis 'rechtsgebied' en dijk.
Literatuur: R. Reinsma (2000) 'Ban', in: OT 69, 29; Sousa Costa 1993, 53-96
Fries: ban◆banne


  naar boven