1.   foneem zn. 'kleinste betekenisonderscheidende spraakklank'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. phoneem 'id.' [1930; WNT Aanv.].
Internationaal wetenschappelijk neologisme op basis van Grieks phṓnēma 'stemgeluid' (bij Grieks phōnḗ 'stem, klank', zie fonetisch). Van deze term, oorspr. als Frans phonème, zegt men dat hij werd voorgesteld in 1873 door de Fransman A. Dufriche-Desgenettes als vertaling van Duits Sprachlaut. De Zwitserse taalkundige Ferdinand de Saussure gebruikt de term in 1878 in zijn Mémoire al iets abstracter, namelijk ter aanduiding van een gemeenschappelijke voorganger van bepaalde klanken, in een hypothetische oertaal. De invoering van de term in zijn huidige betekenis 'distinctief element van het fonologisch systeem van een taal' wordt toegeschreven aan de Poolse taalkundige M. Kruszewski (1850-87).
fonemisch bn. 'de fonemen betreffend, fonologisch'. Nnl. fonemische transcriptie [1975; Booij]. Afleiding van foneem, wellicht ook onder invloed van Engels phonemic 'id.' [1933; OED], in gebruik gekomen als vervanging van het voordien gebruikelijke structuralistische begrip fonologisch nadat Chomsky en Halle's Sound Pattern of English serieus de traditionele opvattingen ter discussie stelde.
Literatuur: G.E. Booij e.a. (1975), Lexicon van de taalwetenschap, Utrecht
Fries: foneem ◆ fonemysk


  naar boven