1.   hun, hen vnw. 3e pers. mv.
categorie:
erfwoord
Als persoonlijk vnw.: onl. im (11x), hin (1x) [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. eerst alleen hem [1236; CG I, 23] en hen; later ook hun, in dat si hun ghehenghich sijn, so waer sijs van hun vermaent worden 'dat ze hun onderdanig zijn, wanneer ze daartoe door hen worden aangespoord' [1358; MNW]. Als bezittelijk vnw.: mnl. honne bode 'hun gezant' [1450-1500; MNW]; vnnl. hune amptman 'hun schout' [ca. 1510; MNW].
Ontstaan uit de datief meervoud, Proto-Germaans *im-, van het persoonlijke voornaamwoord voor de 3e persoon. In het Noordzee-Germaanse gebied en in delen van het Middelfrankische gebied werd een van origine wrsch. aanwijzend partikel h- voor de oorspr. stam geplaatst, zowel bij hun, hen als bij haar 1, hem en hij. Zie onder hier. In de Wachtendonckse Psalmen ontbreekt deze h- in hem en hun, hen in de meeste gevallen, omdat in het meer landinwaartse dialect van de bewerker ervan op deze plaats geen h gebruikt werd; de vorm hin komt alleen voor in de sterk Middelfrankisch gekleurde tweede psalm.
Os. im; ohd. im, in (nhd. ihnen); ofri. him; oe. him; got. im; < pgm. *im. < pie. *h1eimus.
Onderscheid tussen de datief en de accusatief wordt in het Noordzee-Germaans, inclusief het Oud- en Middelnederlands, voor het mannelijke, vrouwelijke en meervoudige voornaamwoord niet meer gemaakt, zie haar 1 en hem. De datiefvorm kwam ook in de accusatief terecht. In het meervoud van het persoonlijk voornaamwoord voor de 3e persoon bestond deze vorm in het Middelnederlands in diverse varianten, waarvan hen en hun de belangrijkste waren. Wrsch. waren dit uitsluitend spellingvarianten van het woord /hən/. Hun en hen worden in de 17e eeuw voor het eerst door naar regulering strevende grammatici (Christiaan van Heule en P.C. Hooft) gepropageerd als standaardvormen voor resp. de datief en de accusatief. Drie eeuwen onderwijs heeft dit kunstmatige systeem in de schrijftaal redelijk goed doorgevoerd. In de spreektaal echter bleef hun de algemene vorm in alle toepassingen, althans in beklemtoonde positie en betrekking hebbend op personen.
In onbeklemtoonde positie had de datief in het Middelnederlands de gereduceerde vorm -en en behield de accusatief de enclitische vorm -se, een gereduceerde variant van si, het huidige zij 1. In de huidige standaardtaal wordt deze onbeklemtoonde verbogen vorm gespeld als ze.
Stabiel is het gebruik van hun in de spreektaal zeker niet. In de 20e eeuw ontstaat een sterke en uitsluitend NN tendens om hun ook in de nominatiefpositie, als onderwerp, te gebruiken. Vermoedelijk is deze tendens in de spreektaal en/of dialectisch veel ouder [rond 1900; van der Horst 1999] dan in de schrijftaal, waarin het WNT die pas signaleert vanaf 1921 (WNT zij I). Nog recenter, ongeveer vanaf het laatste kwart van de 20e eeuw, is de opkomst van hen ten koste van hun. Zaalberg (1995) wijt dit aan hypercorrectie: hun wordt als nominatiefvorm alom afgekeurd, en de taalgebruiker die zich van deze afkeuring bewust is, vermijdt het woordje daarom ook in andere posities.
Als bezittelijk voornaamwoord in de 3e persoon meervoud bestond in het Middelnederlands alleen haar 1. Hun is hier vanaf de 15e eeuw geleidelijk voor in de plaats gekomen, aanvankelijk alleen als mannelijke en onzijdige variant; dit onderscheid werd later, vooral in de 18e en 19e eeuw, in het onderwijs en de schrijftaal kunstmatig in stand gehouden, naar analogie van Latijn eorum versus earum. In de standaardtaal en grotendeels ook in de spreektaal, in elk geval de Hollandse, is het bezittelijk voornaamwoord haar volledig vervangen door hun.
Literatuur: Van der Horst 1999, 153-157; C.A. Zaalberg (1995), 'Hunnofobie is hypercorrect', in: OT 10, 247; Van der Sijs 2004, 478-481: hun en hen


  naar boven