1.   leven ww. 'bestaan, niet dood zijn'; zn. 'het bestaan, de levenswandel'
categorie:
erfwoord
Onl. wrsch. al in ueelentemo, lees *leuanthemo (teg.deelw.) 'levend' [8e eeuw; LS], dan libbon 'leven' [10e eeuw; W.Ps.], leven [ca. 1100; Will.]; mnl. di wile dater mugte leuen 'zo lang als hij zou leven' [1200; CG II].
Daarnaast als zn.: mnl. leven in erlenget wart min leuen 'mijn leven werd verlengd' [1200; CG II].
Os. leƀon (mnd. leven); ohd. lebēn (nhd. leben); oe. lifian (ne. live); on. lifa (nzw. leva); got. liban; < pgm. *libēn-. Daarnaast staat pgm. *-liƀjan-, waaruit: os. libbian; ofri. livia, libba (nfri. libje); oe. libb(i)an. Als gesubstantiveerde infinitief 'het leven' verder alleen: mnd. leven; ohd. lebēn (nhd. Leben); en als jongere afleiding nog nfri. libben.
De wortel pgm. *lib- is de nultrap van *līb- < *leib-, zie lijf. De pgm. *-b- (een bilabiale fricatief) is geen oorspr. Germaanse *-b- < pie. *-bh-, maar door grammatische wisseling ontstaan uit *-f- < pie. *-p-; op deze onderliggende *-f- wijst de presensstam pgm. *lif-nō-, waarbij on. lifna en got. af-lifnan 'overblijven'.
Pgm. *leib-/lib- is dezelfde wortel als die in het sterke werkwoord *līban- '(over)blijven' en het causatief *laibjan-, zoals in Engels leave 'overlaten'; zie blijven voor de Indo-Europese verwanten, waarbij bovendien nog Litouws lìpti 'kleven'. De betekenis 'leven' is uitsluitend Germaans, maar kan semantisch goed met 'blijven' en 'duren' worden verbonden.
Fries: libje, zn. libben


  naar boven