1.   sluimeren ww. 'licht slapen'
Mnl. slumerende ende mytten hoeuede knickende 'sluimerend en knikkebollend' [1400-50; MNW-P], hi ... slumerde tusschen slapen ende waken [1479-1517; MNW-P]; vnnl. sluymeren [midden 16e eeuw; MNW].
Frequentatief van mnl. slumen (vnnl. sluimen) 'slapen' zoals in hi hout die ogen geloken eenparlike of hi slumede 'hij houdt de ogen voortdurend gesloten, alsof hij sliep' [1351; MNW-P]. Het woord moet al ouder zijn, getuige het Oudpicardische leenwoord esclumir 'in slaap vallen' [1193-97; FEW].
Mnd. alleen slöm(m)eringe 'slaapje'; mhd. slum(m)ern (nhd. schlummern); nfri. slommerje, slûmerje; me. slūmeren (ne. slumber); alle 'sluimeren'.
Bij mnl. slumen: mnd. slomen, slommen; mhd. slummen (vnhd. schlummen); me. slūmen (ne. dial. sloom); nde. slumme.
Afleiding van een zn. pgm. *slūma-, dat is overgeleverd als oe. slūma 'lichte slaap, slaapje' en nde. vero. slum 'id.', en misschien ook als nno. slum 'slap, dun (van gras)'. Het zou dan, net als slapen, teruggaan op een woord of een wortel voor 'slap' of 'slap neerhangen'.
Verdere herkomst onzeker. Men leidt deze en vele andere Germaanse woorden met vergelijkbare beginklanken veelal af van een wortel pgm. *slū-, *slu-, *sleu- 'slap, slap neerhangen', die dan met toevoeging van diverse niet-gemotiveerde medeklinkers zou hebben geleid tot bijv. *slūk- (zie sluik), *sluþ- (zie slobberen 2), *sleur- (zie sleuren), *sluf- (zie sloffen), en met een betekenis 'glijden' ook *slūp- (zie sluipen), slūk- (zie sluiken). Er zijn bij al deze woorden nauwelijks Indo-Europese verwanten, waardoor deze mogelijkheid zeer hypothetisch blijft.
Fries: slommerje, slûmerje


  naar boven