1.   draperen ww. 'omhangen met een kleed; in plooien schikken'
categorie:
leenwoord
Nnl. gedrapeerd (verl.deelw.) 'in plooien gehangen' [1840; WNT almaviva], 'omhangen met een kleed' [1864; WNT ledepop], drapeeren 'in plooien schikken' [1866; WNT velerhande], 'met doek omhangen' [1872; Dale].
Ontleend aan Frans drapper 'draperen' [1503; TLF], eerder draper 'laken weven' [1225; Rey], een afleiding van drap 'laken, doek' < Latijn drappus 'doek, lap', dat wrsch. teruggaat op een Gallisch woord.
Het Middelnederlands kende het werkwoord al in de betekenis 'laken weven', bijv. drapieren 'laken weven, laken bereiden' [1363; Stall. I, 374].
draperie zn. 'geplooid sierdoek', eerst in de betekenis mnl. draperie 'lakenbereiding' [1260; VMNW]; vnnl. draperien 'lakenweverijen' [1508; WNT uwaart(s)], Draperye 'lakenhandel, lakenwerk' [1654; Meijer]; daarna nnl. neteldoeksche draperiën (mv.) 'sierlijk geplooide doeken van neteldoek' [1835; WNT vleugel I], draperie 'behangsel, dubbele gordijnen, geplooid bedbehangsel' [1872; Dale]. Ontleend aan Frans draperie 'laken' [1180; TLF], 'lakenweverij' [1254; Rey], later ook 'versiering met kleden, sierkleden'.
Fries: drapearje ◆drapery


  naar boven