|
1. |
hadj zn. 'bedevaart' categorie: leenwoord Nnl. hadj 'bedevaart naar Mekka' [1824; Weiland], hadsch 'id.' [1847; Kramers], allen weten, dat men eenige honderden guldens noodig heeft om den hadj te verrichten [1889; WNT vermeesteren], hadsj, hadj [1897; Woordenschat]. Ontleend aan Arabisch ḥajj 'bedevaart naar Mekka', verwant met Hebreeuws ḥagh 'processie, feest'. ◆ hadji zn. 'moslim die de hadj volbracht heeft'. Nnl. hadschi, hagi [1847; Kramers], hadsji, hadji [1897; Woordenschat]. Ontleend aan Arabisch ḥajjī 'id.'. In de geïsoleerde vindplaats de heer Hadgi Giafer Aga, ambassadeur van den divan tot Algiers [1684; Catalogus-Knuttel nr. 11904] moet het woord als onderdeel van de naam en niet als Nederlands beschouwd worden.
|
naar boven
|