|
1. |
habijt zn. 'lang opperkleed van kloosterlingen' categorie: leenwoord, betekenisverschil België/Nederland Mnl. habijt 'symbolisch gewaad, ordekleed' [abijt 1265-70; CG II, Lut.K]. Ontleend aan Oudfrans habit 'gewaad van kloosterlingen' [abit 1155; Rey] (Nieuwfrans ook algemener 'kleding' en 'avondkleding, rokkostuum'), ontleend aan Latijn habitus dat een betekenisontwikkeling 'kleding' < 'uiterlijk' < 'houding' heeft gehad en is afgeleid van het werkwoord habēre 'hebben, houden', verwant met geven. In het BN heeft habijt ook nog wel de Franse betekenis 'rokkostuum'.
|
naar boven
|