1.   habbekra(t)s zn. 'kleinigheid'
categorie:
leenwoord
Nnl. habbekras 'bagatel, kleinigheid' [1906; Boeventaal], vooral in de combinatie voor een habbekras 'voor weinig geld' [1946; WNT Aanv.], habbekras, habbekrats [1952; Koenen].
Ontleend aan Jiddisch habbekratz 'kleinigheid'. Het tweede lid van dit woord gaat terug op Duits Kratz 'kras, schram', overdrachtelijk ook 'kleinigheid', afgeleid van kratzen 'krassen', verwant met krassen. De herkomst van het eerste lid is onduidelijk, maar wrsch. moet men denken aan Jiddisch (iesj) hob e krats '(ik) heb een kleinigheid', al dan niet als imperatiefconstructie; hob- is dan een dialectische uitspraak van Duits hab 'heb', zie hebben.


  naar boven