1.   universiteit zn. 'instelling voor wetenschappelijk onderwijs en onderzoek'
Mnl. universiteit 'hogeschool, universiteit, academie' in DUniversiteit van Parijs [ca. 1300; MNW], ook wel 'gezamenlijkheid, geheel' in de universiteyt of de gemeinheit der dinge [1393-1401; MNW], 'hogeschool, academie' in meisteren, doctoren ind clercken der universiteten tot Colnen (Keulen) [1396; MNW], universiteit der stede van Loven (Leuven) [1432; MNW-R]; vnnl. universiteit 'instelling voor hoger onderwijs' in tenzy dat hy doctoer oft licentiaet gepromoveert zy in ennige famose universiteyt [1519; WNT].
Ontleend aan een dialectische vorm, zie -teit, van Frans université 'gemeenschap van docenten en studenten' [1246; TLF], eerder al 'gemeenschap, samenkomst' [1214; TLF], een geleerde ontlening aan middeleeuws Latijn universitas 'gemeenschap van studenten en docenten, universiteit', Laatlatijn 'collectiviteit, groep, maatschappij, gemeenschap', klassiek Latijn ūniversitās (genitief úniversitatis) 'samenstel, geheel'; dat woord is een afleiding van ūniversus 'gezamenlijk, algemeen, gemeenschappelijk', zie universeel.
Fries: universiteit


  naar boven