1.   gestaag, gestadig bn. 'voortdurend en in gelijkblijvend tempo; aanhoudend'
categorie:
geleed woord
Mnl. gestadich, soms met umlaut gestedich 'bestendig, volhardend', in gestadech 'constant, volhardend' [1240; Bern.], vergangelik inde nit gestadig 'vergankelijk en niet blijvend' [1270-90; CG II, Moraalb.]; vnnl. 'voortdurend en in gelijkblijvend tempo' in ginghen wy soetgens ende ghestadich nae de schuijt toe [1596; WNT zoetjes]; vanaf de 17e eeuw daarnaast de vorm met syncope gestaag 'voortdurend, aanhoudend' in waar ik ga, ik vind gestaâg minnebriefjes [1694; WNT Supp. adresseeren].
Ook vormen zonder voorvoegsel kwamen voor: in het onl. het zn. stēdinussi 'bestendigheid' [10e eeuw; W.Ps.]; in het mnl. stadelek (bijwoord) 'volhardend, constant' [1240; Bern.], stedich 'standvastig' [1390-1410; MNW-R], stadich 'voortdurend, onophoudelijk' [1409; MNW-P]; nnl. stadig, staag, tot in de 19e eeuw nog zeer gebruikelijk (nog Afrikaans stadig 'langzaam').
Afleiding met het voorvoegsel ge- (sub g) dat hier volledigheid uitdrukt, en het achtervoegsel -ig, van de wortel van staan. De vorm gestaag is ontstaan uit gestadig door syncope van de -d-. Zie ook steeds.
Mnd. (g)estādich, (ge)stēdich, ohd. stātig 'bestendig, vast' (nhd. stetig); < pgm. *stēdiga- (alleen West-Germaans); daarnaast zonder voorvoegsel ohd. stāti (nhd. stet 'gestaag'); mnd. stāde, stēde; ofri. stēde, 'bestendig, vast'; me. stidig, stedye (ne. steady 'stabiel, gestaag'); < pgm. *stēdja- (alleen West-Germaans); de wisseling van vormen met ā en ē is het gevolg van umlaut.
Fries: stadich


  naar boven