|
1. |
luid bn. 'hard klinkend' categorie: erfwoord Onl. eerst als zn. lūt 'geluid' in lūt fluodi sinro 'het geluid van haar golven' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. luut 'geluid' [1240; Bern.], dan het bn. 'luid, hard' in met luder stemmen 'met luide stem' [1265-70; CG II], over luyt 'zeer luid' [1390-1410; MNW-R]. Os. hlūd (mnd. lūd); ohd. hlūt (nhd. laut); ofri. hlūd (nfri. lûd); oe. hlūd (alleen bn., ne. loud); alle 'geluid' en/of 'luidruchtig'; < pgm. *hlūda-. Daarnaast met andere ablaut pgm. *hleud- (uitsluitend als zn., alleen Noord-Germaans en Gotisch), waaruit on. hljóð 'stilte, gehoor' (nzw. ljud); got. hliuþ 'stilte'; daarbij ook de afleiding pgm. *hleudjan- 'luisteren', waaruit on. hlyda (nzw. lyda). Verwant met: Grieks klúein 'horen', kléos 'roem'; Latijn cluēre 'genoemd worden, geprezen worden'; Sanskrit áśrot 'heeft gehoord'; Litouws sluvēt 'bekend worden'; Oudiers ro-chúale 'hoorde'; Armeens lu 'bekend'; < pie. *ḱleu-, *ḱlu- 'horen' (IEW 605). Met het achtervoegsel -s- komt dezelfde wortel voor in luisteren. Pgm. *-ū- naast *-eu- is secundair en kan verklaard worden als bij luiken. Als zn. is luid na het Middelnederlands vervangen door geluid. ◆ luidruchtig bn. 'lawaaierig'. Mnl. een luytruchtich zuet gheluyt der voghelen 'een luid en lieflijk vogelgeluid' [1488; MNW], men sal niet luytruchtich wesen 'men mag niet te lawaaierig zijn' [1500-50; MNW]. Afgeleid met -ig van luid en mnl. ruchte 'geschreeuw, geroep', zie gerucht en roepen. In de oudste attestatie nog met een neutrale betekenis 'luid', later meestal alleen m.b.t. onaangenaam geluid. ◆ luidspreker zn. 'toestel om geluid weer te geven'. Nnl. luidspreker 'id.' [1914; NRC], loudspeaker [1923; Vaderland], loudspeaker, luidspreker 'toestel om geluid versterkt te verspreiden' [1929; Koenen]. Leenvertaling van Engels loud-speaker 'id.' [1884; OED]. Ook in de korte vorm speaker [1960; Radio Bulletin], uit Engels speaker [1926; OED]. Literatuur: Radio Bulletin, april 1960, 320 Fries: lûd ◆ lûdroft, lûdroftich ◆ lûdsprekker
|
naar boven
|