1.   gesel zn. 'strafwerktuig'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. gessle 'strafwerktuig' [1240; Bern.], maar meestal ghe(e)sele zoals in metter gheeselen, die hi maecte van corden 'met de gesel, die hij maakte van koorden' [1291-1300; VMNW], overdrachtelijk 'straf' in sine gheecele es so suar 'de straf die hij oplegt, is zo zwaar' [1265-70; CG II, Lut.K].
Afleiding met het achtervoegsel -el (< pgm. *-il-) dat werktuignamen vormt (zie beitel), van dezelfde wortel die in het Nederlands tot geer 1 'speer' heeft geleid. De Oudnederlandse overgang s > z trad meestal niet op voor een l (Schönfeld 1970, par. 48).
Mnd. geisel; ohd. geis(i)la 'gesel, zweep' (nhd. Geißel); on. geisli 'stok, straal'; < pgm. *gais-ila-.
geselen ww. 'met een gesel pijnigen; straffen, teisteren'. Mnl. ghe(e)selen 'pijnigen (met een gesel)' en 'straffen in het algemeen' in dat he geis[elen solde] 'dat hij zou straffen' [1200; CG II, Servas], den gonen die god gegesselt heuet met sulken euele 'degenen die God gestraft heeft met zulk kwaad' [1236; CG I, 20]; (v)nnl. ook 'teisteren (bijv. door een natuurverschijnsel)', in die fackel wert gestaeg gegeesselt van den wint [1635; WNT]. Afleiding van het zn.
Fries: gisel ◆ giselje


  naar boven