1.   geer 1 zn. vero. 'puntig wapen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. groet soe was sijn gere, lanc ende daertoe breet 'groot was zijn speer, lang en ook breed' [eind 13e eeuw; MNW], (si scoten) menighen spiet ende menighen ghere '(zij wierpen) menige spies en menige speer' [1390-1410; MNW].
Een woord dat oorspr. 'speer, werpspies' betekende, verwant met avegaar, gesel. De grondvorm ger komt voor in oude Germaanse persoonsnamen als Gerbrand, Ger(h)ard, Gertrud (Geertrui) en Rutger. Hetzelfde woord als geer 2 'spits toelopende strook'.
Os. gēr; ohd. gēr; ofri. gēr; oe. gār (ne. het eerste lid van garlic 'knoflook'); on. geirr; < pgm. *gaiza- 'speer', met grammatische wisseling uit *gaisá-, waaruit met achtervoegsel gesel.
Proto-Keltisch *gaiso- 'speer' (Oudiers gae, Welsh gwaew) is wrsch. ontleend aan het Germaans. Vandaar via het Gallisch ook Latijn gaesum 'zware ijzeren werpspeer'. Men kan weliswaar een wortel pie. haisó- 'werpspies' (IEW 410) reconstrueren, maar gezien de beperkte geografische spreiding en het betekenisveld 'wapen, werktuig' kan het evengoed een leenwoord uit een substraattaal zijn.
De in het verleden vermeende verwantschap met Grieks khaĩos 'herdersstaf' is niet waarschijnlijk: dit is een leenwoord uit een andere taal. Ook Sanskrit héṣas 'wapen' heeft waarschijnlijk niets met geer te maken.
elger zn. 'vork om aal te steken'. Mnl. noch mit netten, noch mit elghers 'niet met netten en ook niet met aalvorken' [1406, afschrift 1780; MNW], (mv.) ellegaers, elgers [beide 1445-55; MNW sticken]; vnnl. aelgeer [1614; WNT Supp. aalgeer], ellegeer [1621; WNT], ellegaar [1629; WNT], elger [1661; WNT]. Samenstelling van mnl. ael 'paling', zie aal, en geer 'spies, speer'. De vorm elger naast aalgeer is wrsch. ontstaan in de Fries getinte Hollandse dialecten. Ook mnd. elger (nhd. (veroud.) Elger), ofri. ēlgēr (nfri. ielgear), nde. alger, nno. ålgeir.


  naar boven