1.   grauw bn. 'askleurig, grijs'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. in de plaatsnaam Grawenvene 'Grauw-veen' [1132; Künzel]; mnl. grau, graeu, grou in grau 'grijs' [1240; Bern.], graeu als ene katte 'zo grijs als een kat' [1300-25; MNW-R], van grouwen merber 'van grijs marmer' [1350-1400; MNW-R]; vnnl. grauw 'grijs, grauw, askleurig' [1599; Kil.].
Os. grāo, grē- (in samenstellingen); ohd. grāo (nhd. grau); ofri. grē (nfri. grau); oe. græg (ne. grey, gray); on. grár (nzw. grå); alle 'grijs, grauw'; < pgm. *grē-wa- 'grijs, grauw'.
Geen zekere verwanten buiten het Germaans. Men vergelijkt wel Latijn rāvus 'grijs(achtig)', maar dat kan formeel niet verwant zijn (Schrijver 1991: 299). Verbinding met Oudkerkslavisch zĭrěti 'zien, kijken', Litouws žėrėti 'stralen' < pie. *ghr-eh1- 'stralen' is mogelijk maar lijkt semantisch weinig waarschijnlijk; misschien is er verband met grijs. Mogelijk is grauw een rijmvorm bij blauw.
grauw zn. 'gepeupel, gewone volk'. Mnl. grauw, grauwken 'volk, gepeupel' [1588; Kil.]. Een overdrachtelijke betekenis van het zelfstandig gebruikte grauw in de betekenis 'grijze kleur, iets dat grijs is', zoals in mnl. hier dat bont werc dar dat grawe 'hier het (bruine) bontwerk, daar het grijze' [1276-1300; CG II, Perch.]; de bijzondere betekenis kon ontstaan, doordat het gemene volk grijze, zelfgeweven kleren droeg.


  naar boven